GALENIET – 4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


I10, HET BLAD VAN ARTHUR LEHNING WAARIN PIET MONDRIAAN…

4

Twee weken geleden had hij, voor een habbekrats, het Verzameld Werk van Paul van Ostaijen in een winkeltje op het Oudkerkhof opgeduikeld. Twee puntgave bandjes. Nog geen vijf piek.

Afgelopen zaterdag, met Sandra in de stad om voor haar weer eens een nieuw truitje, hesje, hemdje of camisooltje te kopen, had hij in de etalage van een antikwariaat in de Domstraat een boek zien staan dat Corpus Hermeticum heette. Hij had er een poos ontdaan naar staan staren. Corpus Hermeticum. ‘Gesloten lichaam,’ vertaalde hij en terwijl hij die woorden, gedwongen, als het ware, en tegelijkertijd door een duister voorgevoel overmand, halfluid uitsprak, had hem een zo hevige angst bevangen dat hij dreigde te bezwijmen. Sandra, zoveel kleiner dan hij in de spiegelruit, had ongerust naar hem opgekeken. Pas in de winkel had hij de naam van de schrijver gezien. Hermes Trismegistus. Wie was in godsnaam Hermes Trismegistus? Was dat een ander dan de Hermes die hij uit zijn Goden en helden kende, de bemiddelaar tussen de Olympus en het voetvolk, de goddelijke boodschapper, de oer-journalist?

Je moest, overwoog hij, op de weg terug naar zijn Eend, het wóórd ontsluiten als je het geheim van de wereld wilde verklaren. Je moet met het woord in het woord doordringen, je hád alleen het woord en daarom moest je het woord niet met de stront van het dagelijkse gezever bezwadderen. Het woord dient gereinigd, mompelde hij, terwijl hij het portier van zijn autootje opende en op het stoffen zittinkje plaatsnam dat drassiger was dan de bosgrond onder z’n voeten.

Had hij gesmeekt? Het loeiende rundvee. Quod licet Jovi… Hij grinnikte, moest aan Jaap denken, wiens ongeletterde vader op ouderavonden zelfs de meest eigenwijze leraar de mond kon snoeren met een klassieke spreuk die hij uit zijn hoofd had geleerd. Sic transit gloria mundi…

Hij was vroeg uit de veren geweest, voor het eerst in dagen zonder de roestige spijker in zijn rechterslaap-kwab. Nee, geen alcohol meer. Verkwikt was hij op zijn fiets gesprongen. Heel het leger kantoorbedienden nog op één oor, de binnenstad nog vrij van al die lood uitbrakende automobielen. Stipt om zeven uur stapte hij de hal van de krant binnen. Hij had drie uur voor de eerste editie van vierentwintig pagina’s. Dat was doorstampen. Hij begon met de voorpagina die hij de laatste weken, niet geheel tot tevredenheid van ’t Sas, drastisch had gemoderniseerd. Hij las de proeven en wachtte op de koppen die nog gezet moesten worden. ’t Sas, die met Antoine in het telexhok had staan praten, kwam op hem af.

‘De val van de burgemeester,’ zei hij, ‘lijkt me een flinke opening waard.’

‘Het was een primeur van de concurrentie,’ zei Werner. ‘Moeten we dat wel doen?’

‘Dat doen we,’ zei ’t Sas, ‘concurrentie of niet. Dat wil iedereen vanavond het eerst lezen.’

‘We zouden zelf nog nieuwer nieuws kunnen hebben,’reageerde Werner.

‘Nee,’ besliste ’t Sas, ‘dit is de opening.’

‘Goed,’ zei Werner, ’84-punts kop, kapitaal, over de volle breedte?’

‘Nou nee,’ aarzelde ’t Sas, ‘vijf kolom lijkt me genoeg. Dan kan er nog een mooie tweekolommer naast.’

Werner graaide in de strokenproeven, bezag de lengte van de stukken, maakte snel een indeling, riep naar Antoine om een foto van de burgemeester en tekende hem in de pagina. Tevreden liet hij zijn schets aan ’t Sas zien. ‘Mooi zo,’ zei deze alleen maar en Werner spoedde zich naar de zetterij.

‘Kom op, jongens,’ enthousiasmeerde hij de boel, ‘we gaan er iets moois van maken.’

Arend grijnsde, Ad boog zijn hoofd. Vaardig schoof hij het zetsel in de vorm, plaatste de kolomlijnen, knipte ze af.

‘Daar geen kolomlijnen, Ad,’ zei Werner.

Ad knipte de bovenkant weg.’Goed,’ zei hij, richtte zich op en brulde: ‘Ome Keessie, waar blijf je met de openingskop.’

‘Gaan we jagen, Ad?’ riep de koppenzetter.

‘Nee,’ scheeuwde Ad, ‘we hebben alle tijd, is het nou goed?’

Werner kon het verder wel aan de mannen overlaten. Hij liep terug naar de redactie. ’t Sas stond bij zijn kamer met de oude Grafiet te praten. Hij zag hem en riep: ‘Kom je even, Werner?’

Gadeslagen door een paar collega’s en meneer Grafiet, die niets zei en hem alleen een klopje op de schouder gaf, ging hij de kamer van de hoofdredacteur binnen, waarvoor drie jaar geleden in een belendend perceel ruimte was gemaakt. Wekenlang waren bouwvakkers met pneumatische hamers in de weer geweest om een gat in de metersdikke muur te boren. Een tunnel, een vluchtweg. Telkens wanneer Werner erdoorheen liep, bekroop hem het gevoel dat hij een andere tijd binnenging, de achttiende eeuw, de eeuw die hij kende van de stijlkamers in het Centraal Museum, die sfeer, de sfeer van postkoets en trekschuit, de pruikentijd, mannen zoveel eleganter dan vrouwen, waarom zo verwijfd?

‘Ga zitten, Werner,’ zei ’t Sas, terwijl hij naar een doos tuitknakjes tastte en die Werner voorhield. Een grimas van pijn trok over zijn gezicht. Maaglijder, maar nooit één dag ziek. Alles voor de krant. ‘Daar ben ik mee getrouwd, jongen,’ had Werner hem een keer tegen Grote Arie horen zeggen.

‘Werner,’ zei ’t Sas, ‘ik heb je laten komen, om maar met de deur in huis te vallen, omdat ik iets nieuws wil. Iets nieuws met de krant.’

Hij zweeg, blies een serie volmaakt ronde nullen of o’tjes uit en vervolgde: ‘Ik wil net als de grote buitenlandse kranten en sommige Nederlandse dagbladen zoals Het Algemeen Handelsblad, Het Parool en Het Vrije Volk een wekelijkse bijlage bij de krant, een supplement. Ik ben er namelijk meer en meer van overtuigd geraakt dat je de lezers tegenwoordig iets extra’s moet bieden. Het nieuws alleen is ze niet meer genoeg.’

Hij keek Werner aan: ‘Daar wou ik jou voor vrijmaken.’

Werner voelde een lichte schok. Hij?

‘Jij,’ hervatte ’t Sas de uiteenzetting van zijn gedurfde initiatief, ‘maakt een opzet. Douwe Visser gaat je helpen. Samen zijn jullie verantwoordelijk voor redactie en lay-out en samen organiseren jullie de stukken, je weet wel, met een gouden pennetje geschreven reportages, luxe kopij, diepgravende interviews, cursiefjes, een pagina voor de vrouw, enfin, ik zou zeggen, maak een opzet, geef je ideeën en die van Douwe, en laat me zo gauw mogelijk een dummy zien. Je kunt het beste met staand zetsel werken, maar je kunt ook kopij laten zetten. Ik heb er met Groothuizen al over gesproken.’

Werner was te verbaasd om wat dan ook te kunnen zeggen. Hij was vijf jaar geleden, meteen na zijn eindexamen, bij deze krant gaan werken. Men had hem bijgebracht hoe hij beurs- en scheepsberichten persklaar moest maken, hij had met dank aan de geduldige Antoine het clicheren van foto’s met de Klischograph onder de knie gekregen, hij had zich bekwaamd in het rap afscheuren van telexkopij die hij ook kon bewerken door streepjes te zetten op de plaatsen waar de hoofdletters moesten komen, hij had op de binnen- én de buitenlandredactie berichten gemaakt en artikelen geredigeerd, hij had over klaverjasverenigingen, rechtszaken, voetbalwedstrijden en gemeentepolitiek geschreven en hij deed nu alweer een jaar de opmaak, maar een dergelijke opdracht, in een voor hem volkomen vreemde discipline…, dat was nieuw. Wat een eer! Op zijn leeftijd! Een eigen bijlage! Hij zag ‘m al voor zich, die krant, met zijn verbluffende vormgeving, reportages die wedijverden met het allerbeste uit de wereldliteratuur, illustraties van de hand van de grootste Utrechtse kunstenaars, foto’s die de betovering van de film noir in herinnering riepen… Een moderne bijlage. Helemaal van deze tijd! Nieuw, de allermodernste van de wereld. Het kón, het kon in Nederland, het kon zélfs in Utrecht! Was daar niet altijd voorbeeldig drukwerk vervaardigd? De Stijl! Daar hadden ze zelfs in New York niet van terug. I10 , het blad van Arthur Lehning, waarin Piet Mondriaan, Willem Pijper, Menno ter Braak, Wassily Kandinsky, Peter Krapotkin, Ludwig Mies van der Rohe, Walter Benjamin en Kurt Schwitters hadden geschreven – was dat niet in Amersfoort gemaakt? In Amersfoort! Een gat aan de rand van de Veluwe! En De Gemeenschap? Was dat blad niet in zijn stad geboren? Grote mannen als Anton van Duinkerken, Hendrik Marsman, Albert Helman en Jan Engelman hadden in de woonkamer bij de gebroeders Kuitenbrouwer thuis hun aanvallen op de vette kapoenen van de clerus beraamd. Op een steenworp afstand vanwaar hij nu zat! Even dichtbij hadden Gerrit Rietveld, Gerrit Achterberg, C.C.S. Crone en Martinus Nijhoff gewoond. In de Donkere Gaard had hij al een paar keer Ida Gerhardt op haar gezondheidssandalen voorbij zien trippelen. Christus, wat een kans!

’t Sas, die begreep dat de Walter Mitty in Werner de overhand had gekregen, vroeg, wellicht om die reden iets te hard: ‘Werner, zie je het zitten?’

Zie je het zitten, drong het als van ver tot Werner door, zie je het zitten? Zie ik het zitten? Mijn God, dit is waarop ik, zonder dat ik het wist, heb zitten wachten. Een eigen bijlage!

Hij veerde op.

‘Nou en of,’ zei hij, ‘nou en of, of ik het zie zitten. Christus, wat goed. Volgende week heb ik een dummy.’

‘Dat hoopte ik al,’ zei ’t Sas. Hij stond op en stak zijn hand uit. Ook Werner stond op. Mannen onder elkaar. Met een handdruk bezegelden ze hun overeenkomst,
hun geheime afspraak, niet ten bate van henzelf, maar voor iets groters waarin vaag – hij voelde het, maar zou er nooit over kunnen praten, ook niet met ’t Sas – de stemmen van degenen die hij bewonderde en nodig had doorklonken… Het liefst zou hij meteen aan het werk zijn gegaan, maar eerst moest de laatste editie
van vandaag nog dicht…

De stad veranderde. De omgeving van het station, de buurt, waar hij voor veel geld twee kamertjes had kunnen huren, werd in razende vaart met de grond gelijkgemaakt. Tussen het puin groef van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat een tot de tanden bewapend leger diepe sleuven voor het beton waarop over twee of drie jaar de hoogbouw zou rusten die de wolkenkrabbers van Manhattan naar de kroon moesten steken. Skyscapers, lofts, shopping malls – uit liefde voor hun bevrijders zouden ze nu zélf Amerikanen worden…

Ook de mensen om hem heen veranderden. Werner merkte het aan zijn vrienden. De meesten van hen verkozen een solitair bestaan boven het gezinsleven.

Een vrouw in huis, of een man – het kon, maar je kon ook zonder. Het kan verkeren… Getrouwd werd er in elk geval nauwelijks meer en áls het nog weleens gebeurde, zoals onlangs Ronald en zijn vriendin Anke hadden gemeend te moeten doen, dan zonder familie, even op de fiets naar het stadhuis, lachen om de ambtenaar met zijn onbedoeld epithalamische grappen en daarna de kroeg in om de voortaan gelegaliseerde geslachtsgemeenschap met bier en jenever te besprenkelen.

LEES VERDER