Uit het lood – 65

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
IN DE HOOP OP HET BALKON DE KRIJTWITTE BARONES TE KUNNEN ZIEN…
 
65
 
Seks, wat een smerigheid! Wat had zo’n woord dan wel te zeggen? Kon je überhaupt nog bestaande woorden gebruiken? Waren ze niet allemaal aangetast door de stront en het straatvuil van de dagelijkse werkelijkheid? Hij moest geen nieuw alfabet ontwerpen, hij moest hun taal herschrijven. De woorden die geen van alle meer deugden moesten om de tover van het woord opnieuw te kunnen horen met het harpspel van de verfijning worden gepoëtiseerd. Hij moest ‘seks’, die geile gymnastiek en pompende lichaamsbeweging, in ‘liefde’ herschrijven, in ‘opgaan in een ander’, ‘overgave aan de ander’, ‘voorwaarde voor alle leven’. Er zou een groot stuk op de voorpagina van de Utrechtsche Courant moeten komen met als kop, met als schreeuwende kop: SEKS DOODT LIEFDE.
 
Seks had de liefde van Armand en Kitty gedood. Het was Werner te moede alsof hij na de maanbeschenen sessie bij Armand nu ook Kitty kwijt was, en misschien Armand, want diens augustiniaanse confessiones hadden niet geklonken als een nieuwe aflevering van een feuilleton, maar, nee… ook niet als het finale chapiter, maar… Werner wist het… alsof Armand op het punt had gestaan zich uit de wereld terug te trekken, zo mager nu, zo ascetisch, zo wit zijn huis, la vie à l’enver, een nieuwe fase misschien in het duistere experiment dat zijn leven was.
 
Het huis van Ilse bleef trekken, maar hij ging er niet heen. De Maliebaan bestond eenvoudigweg niet meer voor hem. Al die mensen daar. Het gezinnetje van pa Aus en ma Ilse. ’s Avonds de mooi gedekte tafel, zilver, kristallen glazen. Hij zag ze zitten: Ilse aan het hoofd, tegenover haar Aus en tussen hen in Kitty en AnniFrid, ‘die mooie, jonge Zweedse’. Jack: Frieda neukt met iedereen. Ook met Aus? Zat Armand ook wel eens aan? Na het eten een gezellig spelletje monopoly, ‘ja… leuk…’ en dan naar bed.
 
Aus en Ilse samen…
 
Na dagen van eenzaamheid en nietsdoen, zo zwaar en loom, zo inert en apathisch dat hij een afkeer van zichzelf begon te krijgen en de jenever weer aansprak om zichzelf, althans geestelijk, te stimuleren, dwong zijn lichaam hem in beweging te komen. Hij moest de stad in, of liever: eruit. Hij stapte op zijn fiets en reed door de Viestraat en de Nobelstraat naar café Flore bij de Schouwburg om op het terras een glas bier drinken, maar hij zag daarvan af en reed door, het Maliesingel op. Kalm en tevreden haast, misschien omdat hij als vanzelf terug gleed in een spel uit gelukkiger dagen, als hij alleen of met vrienden, soms opgewonden met elkaar in gesprek, van een
willekeurig, onbelast punt a naar een even willekeurig, onbeschreven punt b in de stad moest, fietste hij onder de bomen langs het kabbelende water. Het deed er niet toe.
 
Bij de Maliebaan aangekomen wilde hij in een reflex linksaf slaan, maar nog net op tijd bemerkte hij de vergissing die hij op het punt stond te maken en herstelde met een riskante slingerbeweging zijn koers. Hij volgde het Singel, ging het Ledig Erf over, de Gansstraat door en reed over de Koningsweg de stad uit. Bij het bos van Amelisweerd stapte hij af om onder de platanen in het hoge gras op z’n dooie gemak naar het landgoed te kijken hij had toch geen flikker te doen waar ze in hun jeugd een paar keer wederrechtelijk waren binnengedrongen. Hij herinnerde zich hoe ze naakt als indianen de Kromme Rijn hadden doorwaad, hun kleren in bundeltjes op hun hoofd, in de hoop op het balkon de krijtwitte barones te kunnen zien die zich daar ontkleedde terwijl ze smartelijk zong…
 
Hij schoot in de lach en stak een sigaret op. Met zo’n achtergrond moest je wel romanticus worden, meer fantasie dan hersens, of had het in de tijd gezeten? Na elke rampzalige schrede voorwaarts een nieuwe golf van gevoel.
 
Gedachteloos peddelde hij verder, naar Rhijnauwen, waar zich een uitspanning bevond met rieten stoelen in het grind onder de kastanjebomen.
 
Hij legde er aan en bestelde een groot glas pils, zijn drankgebruik begon weer studentikoze vormen aan te nemen, en terwijl hij het glas, dorstig als hij was, in één teug naar binnen sloeg, zag hij tot zijn verrassing Eugène Lok het café uit komen. De meesteretser was gekleed in een lange gebloemde, zeer moederlijke japon en had zijn vrouwelijke uitdossing verder vervolmaakt met een modieuze, nieuwerwetse vlinderbril en een knot. Een man die Werner vaag kende, kwam achter hem aan, het was, meende hij zich te herinneren, een schilder of etser van mieren, kwakbollen, muggen, duizendpoten of andere nietige schepselen Gods die Ilse zo hadden ontroerd.
 
‘Heer Werner,’ sprak Lok, terwijl hij bevallig een kniks maakte, ‘welk een genoegen u in deze herberg aan te treffen,’ en hij stelde hoffelijk de schilder of etser aan hem voor.
 
‘Hoe vaart gij?’ ging hij verder nadat beiden waren aangeschoven.
 
Werner wist de verleiding om Loks archaïsche taalgebruik over te nemen te weerstaan en zei: ‘Klote, Lok, het is gewoon klote met me…’
 
Eugène glimlachte, liet pils en jenever aanrukken en zei: ‘Vertel ’ns, heer Werner, hebt gij vrouwe Ilse nog onlangs in de ogen mogen zien?’
 
‘Nee,’ zei Werner wat stuurs, ‘ik kom niet meer in de Maliebaan…’
 
Lok keek hem verbaasd aan: ‘Jij komt niet meer in de Maliebaan, maar jij bent haar tovenaarsleerling, heer Werner.’
 
Werner reageerde niet.
 
‘Ilse had hele grote plannen met jou. Heeft ze je dat niet verteld? Dat heeft ze je vast wel laten blijken, zo is ze. Ze zag zoveel in jou. Heb je dat niet gemerkt?’
 
Werner had geen enkele neiging om Lok tegemoet te komen, die daarom doorging over Ilse alsof Werner er niet meer toe deed en hij vrij kon spreken over een verschijnsel dat nog in te kleine kring bekend was en nu door hem zou worden onthuld, zoals Lok altijd van alles en nog wat onthulde, Werner herinnerde zich zijn verhaal over de tragische moord van Gerrit Achterberg.
 
Of hij niet wist, hoorde hij Lok vragen, dat Ilse de spin in het web was van een wereldwijd vertakte organisatie die zich inspande om in deze wereld, in deze technologisch bepaalde wereld, te redden wat er te redden viel.