
LEUK, DACHT HIJ EERST, VOOR KINDEREN DIE FRANS MOETEN LEREN..
63
Hij was haar kwijt. Hij was haar godverdegodverdomme kwijt.
Dagenlang deed hij niets dan lezen. Het waren merkwaardigerwijs vooral haar boeken die hij ter hand nam, althans waarop zij hem had gewezen. Publicaties waarin overtuigend werd aangetoond dat woord en ding niet hetzelfde waren. Hij begreep niet waarom ze hem uitgerekend dat had willen duidelijk maken. Dat woord en ding niet samenvielen. Dat het voorwerp waarnaar het woord, dat wil zeggen de spraakklanken verwezen, een ding was dat je kon pakken, een mes, een stok, een condoom, maar dat de woorden konden verschillen, knijf, knuppel en kapotje bijvoorbeeld, en dat het hoe dan ook geluiden waren. Het geluid ‘stok’, het geluid ‘knuppel’, het geluid ‘condoom’.
Hij was verbijsterd. Ook deze wetenschap had voor zijn alfabet vergaande consequenties. Hoe schreef je, voor alle taalgebruikers waar ook ter wereld, het geluid ‘knuppel’, ‘kunnuppul’? ‘Melluk,’ ging het door hem heen. Panini, had je me niet kunnen waarschuwen, lul? Systeem, ja, systematiek, maar de levende taal, de klanken…?
Hij deed zijn best het te begrijpen, hij mompelde de hele dag door woorden, maar vertrouwder werd hem het vreemde idee dat een ‘boek’ geen ‘boek’ was en een ‘krant’ geen ‘krant’ niet totdat hij in een van zijn taalkundige boeken de afbeelding van een schilderij van Magritte zag. Een simpel doek van een pijp met daaronder de volzin: ‘Ceçi n’est pas une pipe’.
Leuk, dacht hij eerst, voor kinderen die Frans moesten leren, ‘ceçi n’est pas une pipe’, maar al snel drong de draagwijdte van het plaatje tot hem door. ‘Ceçi n’est pas une pipe’, nee, maar wat dan wel, godverdee?
Hij moest naar buiten, hij moest ophouden met dit gezeik, hij moest de realiteit in, zijn kop tegen een muur bonken of de eerste de beste een schop onder zijn kont geven, maar zoals gewoonlijk hielp het zinloos voortstappen hem rustig te worden, het hielp hem om de verschrikkelijke waarheid die grijnzend haar rotsmoel ging vertonen nog even te verjagen. Draaide de zon tóch om de aarde. Maar wat hadden al die boeken, zowel van Paul van Ostaijen, als het Corpus Hermeticum, zowel van Mallarmé als De donkere kamer van Damocles te betekenen, wat schoot je er in godsnaam mee op om er kennis van te nemen als ze niet naar de wereld verwezen die hij kende, als ze daar niets maar dan ook niets mee te maken hadden, met moeder aarde die zich maar liet verkrachten, dacht hij, terwijl hij naar het gewelddadige graafwerk keek, niets maar dan ook niets met het hopeloze gedoe waarmee je elke dag weer te maken had, al die mensen met hun botte eigenbelang.
De machteloosheid die hij in de ogen van de zetters had gezien, voelde hij nu in elke vezel van zijn lijf. Hij liep, maar tot veel meer was hij niet meer in staat. Je zei iets en het had geen betekenis. Ja, een klankje, een geluidje. Joodsche onderduikster. Je zei het en het had geen betekenis. Je zei God en het betekende niets. Maar Ilse wás tot in haar ziel gekwetst geweest en God wás er godverdomme. Hij had hem gezien toen Armand zich en plein public stond af te rukken. Ilse, godverdomme, kom, riep hij en hij lachte hard, er was toch niemand die hem kon horen, maar hij schrok van zijn gebrek aan zelfbeheersing. Hij
keerde om en liep naar huis. Hij moest met Ilse praten. Ze wist dat hij niet in haar commune kon leven. Hij liep zijn halletje binnen, maar had nog geen voet op de trap gezet, of hij draaide alweer om. Het bleef kolken. Zijn bouwval vrat aan hem. Alsof hij zélf ondermijnd raakte.
Hij stapte in het zand van het Stationsplein en zag mannen met gele helmen van hot naar haar lopen. Ze schreeuwden onverstaanbare klanken, spraakklanken dacht hij, betekenen niets, maar het had er veel van weg dat ze toch tot iets leidden. Zijn hele buurt was nu, met inbegrip van het oude hotel Terminus waar hij als beginnend verslaggever nog weleens een onderwereldfiguur had gesproken of een voetbalheld als Tonny van der Linden, met de grond gelijkgemaakt, een lot dat als laatste ook het Jugendstilgebouw van de levensverzekeringsmaatschappij Utrecht zou treffen, en terwijl hij het stof dieper en dieper in zijn longen voelde binnendringen, alsof hij nerveus aan een levensgevaarlijke sigaret zoog – ‘Ceçi n’est pas une pipe’ – spoedde hij zich gramstorig de binnenstad in.
Op het Vreeburg zag hij Armand lopen. Hij hinkte.
‘Armand,’ riep Werner al van ver.
Armand hield in, keerde zich om en stak zijn hand op.
‘Wat heb je?’ vroeg Werner toen ze tegenover elkaar stonden.
‘Ik heb een schop van een paard gehad,’ zei Armand, ‘het paard van Kitty.’ Rijdt Kitty paard? ging het door Werner heen, maar voordat hij daarnaar had kunnen vragen, zei Armand: ‘Goed dat ik je zie. Ik heb zo de dampen in, man. Niemand tegen wie ik aan kan lullen. Zelfs Kitty niet sinds ze bij Ilse woont.’
Ze legden aan in hun stamcafé op de Oude Gracht en riepen om koffie en koetsierscognac. Armand wachtte, maar brandde van verlangen om te beginnen. ‘Ik heb
lang overwogen je te schrijven,’ zei hij, ‘maar het kwam er niet van. Alsof met het krantenwerk ook het schrijven is opgehouden. Ik zou je graag uitgebreid spreken. Kun je morgenavond bij me langskomen?’
Werner vroeg zich af waarom Armand, zo gespannen als hij was, niet meteen zei wat hij op zijn lever had. Ze hadden immers alle tijd. Maar Armand gaf, ook na een paar suggestieve aanmoedigingen van Werner, geen krimp. Morgen!
Werner was benieuwd naar wat Armand hem te vertellen had. Het hielp hem zijn eigen treurigheid van zich weg te duwen. Hij sliep die nacht voor het eerst weer ouderwets goed. Geef me jouw problemen!
Bijna opgewekt liep hij naar de Vreeburgbioscoop, gemarkeerd door de mooie letters van Rietveld, ultramodern, maar nu al gedateerd.
Bij Armand had zich een metamorfose voltrokken. Geen waslijnen meer. De hele ruimte was leeggemaakt, alleen in een hoek lagen wat kussens, in een andere wat boeken. Verder niets. Niets aan de muren, niets op de grond, niets om op te zitten. Werner vroeg zich af of Armand nog glazen in huis had, en drank. De bewoner zelf had zich als een kameleon naar zijn interieur gevoegd. Nauwelijks iets aan zijn lijf, een hemd, een broek, wit. Zijn kastanjekleurig pruik was tot ver over zijn schouders uitgegroeid.
‘Legt u neder,’ sprak hij plechtstatig en Werner schrok op, liet zich in de kussens zakken. Wat wilde Armand hem vertellen? Een nieuwe show? ‘Niet hier,’ had hij in het café gezegd. ‘Alles heeft zijn plaats en tijd. Dingen die de moeite waard zijn vragen om voorbereiding, om sfeer. Isolering doodt de essentie. Alles is met alles verbonden. Het Concertgebouworkest gaat ook niet in een supermarkt staan toeteren. Vraagt om een waardige zaal, mooie kleding. Ja, ik weet wel dat het verdwijnt, maar goed is het niet. In feite verdwijnt daarmee wat het is!’
Werner had zich afgevraagd wat Armand met zijn prediking voorhad. Zo kende hij hem niet. Was het zijn nette Haagse achtergrond? Hij moest aan zijn vader denken. Kon niet met vork en mes eten. ‘Je stort je toch ook niet zomaar bovenop een vrouw?’ was Armand nog enige tijd doorgegaan. ‘Als je van een vrouw wilt genieten en zij van jou, dan zul je haar het hof moeten maken, zul je het moment van overgave moeten creëren, langzaam, neem de tijd, tijd is alles, creativiteit is duur, haast is dierlijk. We zijn geen dieren, Werner, al zijn we dat ook. Dat is wat ik bedoel, jongen. De mens, de mensen om je heen, weet je nog, onze collega’s bij de krant, haast, haast, moordend is dat.’
Daarna had hij zijn mond gehouden. Werner wist nog steeds niet wat hij met die ernst aan moest. Het had er veel van weg dat Armand voor een vergadering opriep en daar had hij een grondige hekel aan. Iets voor kantoorbedienden. Ondergeschikten. Knechtengeleuter. Zijn vader had zijn superieuren lang de dampen ingejaagd door elk overleg te weigeren. Men pikte het, van hém, omdat hij een uitzonderlijk vakman was, iemand die maar naar een auto hoefde te kijken.. Mythevorming. Werner hield ervan. Alleen die blik. Bobine vervangen! De toverkunst van zijn vader! Magie! Antoine zou snuivend hebben gelachen en een formule hebben bedacht: Magie, ja, dat is onpeilbare kennis plus ervaring plus intuïtie, de intuïtie die niet overdraagbaar is en alleen in de bloedsomloop en harteklop van de tovenaar meeruist. Levensgevaarlijk. Vader, kon te veel, was te goed. Hij herinnerde zich dat gebaar: even die aanraking met de poetslap als de zuigers weer kloppend waren gaan stampen. Bobine vervangen.
Armand was kennelijk al een poosje aan het woord. Werner hoorde hem weer over Sade vertellen die hij veel te vroeg was gaan lezen, al in de vierde of vijfde klas van het gymnasium. In het Frans, hij was goed in Frans.
‘Ik was lang een in fluweel en flanel verpakt kind, Werner,’ zei Armand, ‘een grappig kind, een Montessorikind, altijd aan het spelen. Mijn fpelen waf leren,’ hoorde Werner hem lispelen. Ook zijn puberteit was een leuke tijd geweest. De fluit had hem nooit dwars gezeten. Moeder, net als haar man door en door verlicht, had hem met haar eigen rechterhand laten voelen hoeveel genot er in dat lichaamsdeel school. Toen ze hem de eerste keer had laten spuiten, had ze verheugd ‘mooi, mooi, mooi zaad
jongen’ gekraaid. ‘Maar godverdomme,’ veranderde eensklaps de toon van Armand, ‘wat heb ik gezucht en gesteund bij al dat eenzame genot. Nooit genoeg, ik zocht een meisje en vond haar, maar mooier werd het er niet op. In feite masturbeerde ik in haar. Nee, ze wekte geen enkel gevoel bij me op, geen enkel verlangen om haar beter te leren kennen, om met haar samen te vallen. Ze hoefde me alleen maar, net als mijn moeder, af te trekken. O, God, die klootzak van Freud had toch gelijk, of niet.’
Hij keek Werner aan. ‘Of niet?’ herhaalde hij.