Uit het lood – 59

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
DE CORPSBALLEN. DE NAZI’S, ALTIJD DEZELFDEN…
59
 
Hij wilde met heel die oplichterij niets meer te maken hebben en toen hij meteen paar collega’s woedend naar hun stamcafé liep, bleek dat ook de stemming van de anderen. Laat ze toch doodvallen, die kolerelijers… Naar de Utrechtsche Courant, zijn ze nou helemaal besodemieterd! Maar nadat in de huiskamersfeer van hun kroeg een enkel glas de woede en wrevel had verzacht, vroegen ze zich af wat ze bij de Utrechtsche Courant mochten gaan doen. Voor vijf redacteuren was er een plaats op de redactie, de anderen werden op nuttiger afdelingen als personeelszaken, advertentieacquisitie en postkamer te werk gesteld. Ook Antoine. Alleen Douwe Visser en Werner Roolvink weigerden genadebrood te eten. Met de woorden ‘als het oorlog is, en het ís oorlog, collaboreer ik niet, zeker niet met een krant die in de oorlog fout is geweest’ nam Douwe Visser afscheid van ze om zich nooit meer te vertonen, hooguit nog als stipje ver boven hen in het zwerk.
 
Werner liep met Antoine sinds kort zo wankel ter been dat hij een stok had moeten aanschaffen naar diens auto. ‘Wat moet ik?’ vroeg Antoine, haast bij wijze van verontschuldiging. Werner nam hem niets kwalijk. Doodzieke man. Huisvader.
 
‘Waarom gebeurt dit, Antoine?’ vroeg hij.
 
‘Dat lijkt me duidelijk,’ zei Antoine. ‘De aandeelhouders zegt ’t Sas. Die willen meer geld. Onze krant brengt ze te weinig in het laatje.’
 
‘Maar Antoine,’ riep Werner plotseling woedend, ‘we werken toch niet voor de aandeelhouders, we maakten een krant voor mensen net als wij, niet voor die treurige poenen die je op woensdagavond met hun abonnement naar Tivoli ziet schuifelen en op zondagavond naar de Schouwburg. O, zo beschaafd, die lui!’
 
‘Het zijn niet alleen de aandeelhouders, Werner,’ zei Antoine. ‘Het is vooral de automatisering die eraan komt en die als een bosbrand het eikenhakhout waartussen wij ons dachten schuil te houden, zal verkolen. Jouw Sandra, die zit met haar hollerithmachine aan de goede kant.’
 
‘Het is mijn Sandra niet meer,’ mompelde Werner, maar Antoine leek hem niet te horen.
 
De technologie gaat praktisch gesproken een nieuwe fase in, Werner, en dat heeft ongetwijfeld zijn goede kanten, ik ben geen cultuurpessimist, maar op dit moment, voor zolang het duurt, heeft dat vooral heel slechte kanten. Zo’n overgang kost eenvoudigweg heel veel geld. Niemand wil de boot missen, dus wordt er overal geld vandaan gehaald. Het zijn niet de stijgende loonkosten die ons de das omdoen, zoals ’t Sas zei. Het is het geld dat nodig is voor nieuwe investeringen die op den duur steeds meer mensen werkeloos zullen maken. Steeds meer techniek, steeds minder werk. Los het maar op.’
 
Werner reageerde niet. Hij had in Zweden al meer dan genoeg over die verdomde technologie en vooral over de hufters die zich er zo dienstbaar aan betoonden, gehoord. Hij vroeg zich af waar zijn inspanningen toe hadden gediend. Hij had de krant niet kunnen redden. Niemand had de krant kunnen redden, geen enkel journalistiek hoogstandje had de krant kunnen redden. Hij kende nu het proces dat hun hun nobele ambacht afnam, of althans zodanig vervormde dat er voor hen geen plaats meer was, het proces dat zich voltrok zonder dat wie dan ook er invloed op had. Hij moest aan de verhalen van Ilse, Lars, Arne en Lena denken. Het kwam nu wel erg dichtbij. Sofital, geen armpjes, bloedvervuiling, luchtvervuiling, van ABC tot W bommen, snuffelbommen. Zijn krant naar de verdommenis! Wat had het godverdomme voor zin om wat dan ook te doen? Hielp je niet altijd mee het technologische proces te versnellen? Een nieuw alfabet, sodemieter toch op, man. Kon een verandering van denken, kon een God die uit de gnosis oprees deze rampspoed voorkomen?
 
Dolgraag zou hij er met Antoine nog een uurtje of wat over doorgepraat hebben, maar die zei alleen maar toen hij het portier van zijn overjarige DKW opende: ‘Nou de groeten dan, Werner, laten we het contact niet verliezen. Kom gauw weer eens langs. Wat we deelden, kunnen we blijven delen al zijn we dan geen collega’s meer… Ik bedenk me trouwens ineens. Ik ga nog niet naar huis. Over een half uur krijgen de jongens van de drukkerij ook hun doodvonnis te horen. Daar wil ik bij zijn. Voor hen is het nog erger. Die zitten vast aan hun plek, hoor…, vaklui, die roesten vast…’
 
Werner zag hem, Oldebarneveldt met zijn stoksken, wegstappen. Even overwoog hij hem te volgen, maar hij vreesde de aanblik van Helmut Selfischberger, Koppenkeessie en de anderen die hem door het werk aan Boem Paukeslag zo eigen waren geworden. De machteloosheid van die mannen. Helmut zou een slokje melk nemen, en nog een… Hoe konden ze weten dat hun tijd voorbij was… De geest van de technologie, ja, de geest van de technologie was het lood van al die lettersnijders, van al die drukkers en zetters wier lot eeuwenlang met het grauwe materiaal verbonden was geweest, aan het omsmelten tot iets anders. Maar tot wat? Niemand had ook maar enig benul.
 
Afgelopen, uit, weg ermee.
 
Diezelfde avond vertelde hij Ilse wat hem was overkomen. Er schoof een schaduw over haar gezicht. Ze legde een hand op de zijne en zei: ‘Het is niet voor niets geweest, Werner. Met je krant en je bijlage is het afgelopen, dat staat vast, maar wat jij en de anderen erin hebben gestopt, of misschien erin hebben willen stoppen, is niet weg. Het zit in jou, het zit in Douwe, het zit in Antoine, het zit in Armand die trouwens al begonnen is zich op een andere manier uit te drukken. Je moet de tijd nemen om je te oriënteren. Maak je over het geld niet druk, je mag bij mij komen wonen als je wilt. Je kunt hier aan je alfabet werken.’
 
Ze keek hem vol medeleven aan, zich bewust van haar aanbod en de consequenties, en Werner wist dat hij haar dankbaar moest zijn, maar hij gaf geen antwoord.
 
‘Weet je,’ zei hij, ‘wat een collega me toevoegde toen we na de uitleg van ’t Sas zijn kamer uitgingen? “Dat hebben we aan jou te danken, lul, met je quasiartistieke bijlage en die zich afrukkende flikker.”’
 
Ilse zei: ‘Je weet ongetwijfeld wie het zei, Werner. Wat afwijkt, wekt agressie op. Sommige mensen worden er bang van. Angst, ach… iedereen houdt er zich mee staande, klampt zich eraan vast. Kinderen, denk je, worden groot en groeien er overheen, maar als ze volwassen zijn en op eigen benen staan, dan slaat het toe en zakken ze dieper en dieper weg in het drijfzand van de angst. Nee, we hadden God beter niet kunnen afschaffen…,’ ze keek hem peinzend aan, ‘die stond ons tenminste nog toe kind te blijven.’
 
Weer betrapte Werner zich op het gevoel dat hem al die dagen in Zweden had verlicht en verheven, het verlangen dat haar stem in hem wekte. Uren kon hij naar haar luisteren. Niet zozeer wát ze zei boeide hem, als wel wat er naar hij vermoedde achter schuilging, een inzicht, een wijsheid, een vuur dat kon warmen, een warmte die kon verlossen. Alvoedende moeder. Hogepriesteres van de waarheid. Het liefst zou hij ervoor kiezen zich blijvend in haar gloed te koesteren, maar toen hij ten slotte in staat was zijn mond te openen, zei hij wat hij niet wilde zeggen: ‘Bedankt voor het aanbod, Ilse, maar ik moet het niet doen. Ik leer nog steeds wat ik moet doen alleen te doen en zolang ik dat niet kan, moet ik me niet onder jouw vleugels verbergen.’
 
Ze glimlachte hartveroverend. ‘Heel dapper van je,’ zei ze, weer met haar oude spot.
 

Thuis vond hij de brief die hij al lang had verwacht: over een maand moest hij zijn huis uit. Het minste waarvan hij, na zijn ontslag, gevrijwaard had willen blijven was een deadline, maar hij was nog maar net een week vrij of hij had al een nieuwe. Een maand. Hoe kwam hij met al die woningnood aan een huis? Hoe kon hij werken als de vloer onder zijn poten werd weggebroken? Hij dacht aan de mannen van de krant, de mannen van het technisch bedrijf: minstens honderd man die de komende maanden een onbegrijpelijke en zware last te torsen kregen, alleen maar omdat een stuk of wat profiteurs meer geld wilden. Meer geld! Hij besloot Helmut op te zoeken. De vriendelijke lobbes bleek een huisje in de schaduw van de Zeer Rijken te bewonen. Achterbuurtje, of net niet, grauw kasseienstraatje dicht bij de gewijde woonst van de heilige Otto. Ongetwijfeld stond Aus Grasman daar ook vandaag weer, niet gehinderd door directies en aandeelhouders, zijn mooie doeken te schilderen. Kleur, Werner, hoorde hij hem zeggen, kleur, is het enige wat telt. Werner zag de boomen struikloze verstening van het buurtje waar de Grote Dichter zijn hospita had vermoord (en haar dochter verwond) en bedacht hoe waanzinnig mooi de dingen werden als je de sporen van een dergelijk drama, dit door Eugène Lok, de allesweter, in zeer kleine kring verklapte geheim, kon aflezen aan de klinkers, het metselwerk, de gevels, kelders, stoeptegels en achtertuintjes van je stad. Rietveld had het geweten. Van Meubelmaker Tot Kunstenaar.

 
Helmut deed hem open, in jaegerborstrok en manchesterbroek, de bretellen los over zijn aanzienlijke zettersderrière. Hij maakte koffie en vertelde intussen over de bijeenkomst waarop hem en de andere grafici was meegedeeld dat hun laatste uur had geslagen. Hij deed het nuchter, goed verslaggever, maar in zijn toon hoorde Werner de echo van de schok die Helmut in de jaren dertig te verduren had gekregen. Hij zei dat hij niet naar de Utrechtsche Courant ging. Hij zou wel zien.
 
Het bleef lang stil.
 
Toen vroeg Helmut: ‘En jij, Werner, wat ga jij doen?’
 
Werner nam een slok koffie, sprak even niet, moest zich te weer stellen tegen een golf van emotie die zich aandiende, deze man, zo capabel, had alles meegemaakt, afgedankt, geen aandeelhouder die hem kende. Wil je nog wat werken, sukkel, op je knieën dan, pet af, wie denk je wel dat je bent, vraag het maar, maar netjes hè, netjes. De corpsballen. Altijd dezelfden, nazi’s of niet. Wie gaf ze het recht?
 
Werner stikte bijna. ‘Ik weet het nog niet,’ zei hij, ‘maar, ik heb het je nog niet eerder durven vertellen, ik ben bezig een nieuw alfabet te ontwerpen.’
 
Helmut veerde op. ‘Wat vertel je me nou,’ riep hij uit, ‘een nieuw alfabet. Kerel, dat is niet gering,’ en voordat Werner nog iets had kunnen zeggen, was Helmut al overeind gekomen en naar zijn boekenkast gelopen. Met een slordige stapel paperassen kwam hij terug. Hij gaf ze aan Werner die er nieuwsgierig in begon te grasduinen. Intussen was Helmut opnieuw naar zijn kast gelopen, ditmaal om terug te keren met een stel stofmappen waarvan hij de linten losknoopte voordat hij ze aan Werner overhandigde. Werner zag het onmiddellijk. Letters. Helmut had, met meesterhand, een heel arsenaal aan letters getekend.
 
‘Zijn die nooit gebruikt?’ vroeg Werner verwonderd.
 
‘Eén keer,’ zei Helmut en stond weer op. Deze keer haalde hij een klein boekje uit de kast, een bundeltje, poëzie wist Werner, en ook dat kreeg hij in zijn handen geduwd. ‘Dana Vaan,’ las hij, ‘Gebroken wit.’