Uit het lood – 53

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

EEN FELGEKLEURDE SJAAL LAG OM HAAR SCHOUDERS

53

Zie, de nieuwe Werner…, herrezen uit de dadaïstische vernietiging van zijn stad… Moest hij zich met een prelatenmijter tooien en in een kartonnen kazuifel hullen zoals de dwaze dadabisschop Ball had gedaan toen hij de woordzuchtigen in zijn stad de oerklanken van de goddelijke spraak als nieuw in hun oren tetterde? Hoe lang was het geleden dat hij Dada in het nachtcafé voor Sandra had gecelebreerd?

 
Sandra.
 
Bij zijn thuiskomst had hij alleen een briefje aangetroffen: ‘Ik ben naar moeder, Sandra.’ Geen aanhef, geen nadere uitleg. Haar naam een beleefdheid die ze zichzelf nog juist had kunnen afdwingen. Moeder. ‘Godverdomme’ was het door hem heengegaan, ‘dat kolere wijf’, maar vrijwel meteen was het beeld op zijn netvlies in kleurige golven en een grof moiréeffect verdwenen alsof zijn ogen het, fysiologisch gesproken, niet aankonden die moeder nog langer te zien.
 
Hij moest gezond blijven. Hij had een taak te verrichten. Nu, nu kon het, overwoog hij, maar op hetzelfde moment leek zijn wil die tot de aanblik van Sandra’s briefje van eeuwigheidswaarde bezield was, aan een zeer alledaagse restrictie van tijdelijkheid ten prooi te vallen. Er schoof iets binnen zijn lichtkring dat hem bang maakte, zoals het hem al heel lang bang maakte, al in de tijd dat zijn vader van hem wegdreef en hij geen moeder meer had, het zelfverlies met die grondeloze sentimentaliteit die je alles kon doen liefhebben, een paard of een varken even goed als een hoop stront en ook de zo menselijke, zo diepmenselijke mislukking, het falen in de ogen van een ander, het kwakje zetsel dat als een zootje oud ijzer voor je voeten lag te blikkeren nadat je het stom, stom uit je poten had laten vallen en Ad, woedend, klootzak, grote klootzak’ had geroepen, minder pijnlijk dan het medelijdende ‘sukkel’ van Koppenkeessie, of de kreet van verontwaardiging die Sandra slaakte als hij tijdens de afwas een goedkoop Hemaglaasje brak, mijn God, hoe navrant kwamen dan zijn redeloosheid, de resten magie en dromerij op de bodem van zijn ziel, de piszure modder die zelfs de meest verborgen en teerste denkbeelden bespatte, aanvrat en deed oxideren, bovendrijven om ook het geringste sprankje toekomst te doven…
 
Hij was helder als een noordse zomernacht, de monsters en demonen van zijn onderbewuste tot pauwoogvlinders en klokkende nachtegalen getransformeerd, in zijn stad neergestreken. Als een ander. Alsof de goddelijke almacht van de gnosis hem toestond om opnieuw te beginnen. Alsof zijn dwaaltocht in de halfwasencyclopedie van zijn kennis geëindigd was bij een blauw spiegelend meer waar iedereen die het geluk had zich daar te mogen neervlijen, kon zien wat zijn opdracht in het leven was, zijn levenskunst, de aanzet tot zijn vorm, zijn innerlijke vorm, die aan heel die verwaarloosbare buitenkant een niet eerder geziene schoonheid zou verlenen…, zoals de verborgen innerlijke kracht van een kunstwerk, dat eeuwig gesloten lichaam, dat corpus hermeticum, de uiterlijke vorm voortbracht en niet andersom…
 
Op zijn werktafel lagen zijn spullen nog alsof hij nooit was weggeweest, zijn boeken, letterproeven, zijn schriften met die honderden aantekeningen, zijn papier, linealen, passers, trekpennen, potloden… Het riep hem en hij wilde, ja, hij wilde tekenen, maar het briefje van Sandra riep luider: ‘Ik ben naar moeder.’
 
Hij had haar geschreven, een keer een lange brief, hij had haar een paar keer een ansichtkaart gestuurd, maar geen spoor, noch in haar kattebelletje, noch in zijn huis, van
een goede ontvangst. Niets. Had ze überhaupt nog wel aan hem gedacht? Wanneer was ze naar die moeder gegaan?
 
Hij ging zitten en bladerde wat in zijn aantekeningen, maar concentratie wilde zijn lichaam hem niet geven. Het bleef ongedurig. Hij besloot naar de krant te wandelen. De stad was alweer volop in bedrijf. Aan de Nieuwe Gracht had men zijn wederkeer niet afgewacht. Er werd alweer op volle sterkte aan nieuwe herfsttijdingen gewerkt. Antoine was er niet, die was, hoorde hij, een paar dagen voor onderzoek naar het ziekenhuis. Kleine Arie, Douwe en Armand waren er wel. Met een mok koffie in hun hand liepen ze naar de binnenplaats om in de zon hun vakantiebelevenissen uit te wisselen, maar algauw was Boem Paukeslag nog het enige gespreksonderwerp.
 
Kleine Arie was naar de bron van de Rhône gereisd, ‘de Rotten’, zei hij met een grijns als om te benadrukken dat de rivier op z’n Duits zoveel vuiler klonk dan op z’n Frans. Hij was van plan ‘de onderkant van de stad’ te doen. ‘De riolen in,’ zei hij, zoals gebruikelijk haast te opgewonden voor een journalist, ‘de duikers in die de grachten met elkaar verbinden en die ooit door mannen met een spa schop voor schop zijn gegraven.
 
Wisten jullie dat? Wisten jullie ook dat zich daar een voorwereldlijke fauna ophoudt, dat er reuzenratten en zelfs kleine krokodillen rondplonzen?’
 
‘Ik ga naar de sportvelden aan de rand van de stad,’ liet Douwe weten, die een baard had laten staan, ‘ik wil achterhalen wat die mensen daar bezield, al die mannen, vrouwen en kinderen uit onze achterbuurten. Wat doen ze daar? Dat kan niet alleen zuipen of het voetbal zijn.’
 
Armand, die zijn haar op een zwerftocht naar Afghanistan tot ver over zijn schouders had laten doorgroeien ’t Sas had er al wat van gezegd vertelde dat Marco een stuk aan het voorbereiden was over de connecties tussen het stadsbestuur en de bouwers van de nieuwe stad, de Brederodes, Van Rossums en hoe ze allemaal mochten heten, ‘een vlechtwerk van persoonlijke belangen’, had hij gezegd, dat hij spoedig gedetailleerd aan hen hoopte voor te leggen.
 
Werner had bedacht dat hij over uitvindingen wilde schrijven, kleine staaltjes vernuft met verstrekkende gevolgen, zoals de uitvinding van de verftube door de Amerikaan John Goff Rand in 1841, waarmee hij ‘met zo’n rolletje tin en een dopje’ de schilderkunst zo grondig had veranderd, maar hij hoefde het niet eens meer toe te lichten: Boem Paukeslag was al voor minstens vier weken dichtgemetseld…
 
‘Melluk’ ontsnapte hem, haast bij wijze van afweer, alsof hij zich na alles wat hij had meegemaakt even tamelijk overbodig voelde.
 
Terug op zijn kamer bekroop hem het gevoel, veel sterker dan voor zijn reis, dat de krant, ondanks zijn collega’s, sterk aan belang had ingeboet, maar erg lang stond hij er niet bij stil. Hij wilde nu elk vrij moment aan zijn alfabet besteden. ‘Begin, Werner,’ had Ilse gezegd, en hij begon. Als een hommage aan haar, zijn schutspatrones, tekende hij de letters i, l, s, en e. Ilse. De lange voorbereiding bleek vruchten af te werpen. Tevreden keek hij naar haar naam. De letters leken zich aanminnig tegen elkaar aan te vlijen, Ilse, het was, hij gaf het zichzelf manmoedig toe, een kunstwerk geworden dat het verdiende om uitvergroot, geschilderd en op billboards in de stad te worden aangebracht.
 
Ilse.
 
Hij stond op, rolde een sjekkie en bedacht hoeveel hij in zijn nu met Ilse begonnen alfabet had geïnvesteerd. Hij had, zeker, hij wist het, net als Newton, op de schouders van reuzen gestaan, grote mannen als Giambattista Bodoni, Claude Garamond, Francesco Griffo, Eric Gill en Edward Johnston die de geschreven letter tot een uniforme, niet stuk te krijgen drukletter hadden verheven. Hij was er zelfs voor naar het lood gereisd hoewel hem de samenhang tussen zijn obsessie en het verlangen om de mensheid een nieuwe letter te schenken nog altijd niet goed duidelijk was, al begreep hij nu beter dan voor zijn expeditie dat het ‘scheppingsproces’, zoals Eugène het noemde, van de dwaasheden en irrationele zaken aan elkaar hing, in feite een vorm van waanzin was die de schepping nu eenmaal nodig had om geen vernietiging te worden, of omgekeerd dat laatste was nog een tikkeltje te complex voor zijn onvolgroeide begripsvermogen.
 
Was ze daarom over Lewis Carroll begonnen? Hij had gezegd dat wat hem aan zijn opdracht zo fascineerde de combinatie van zoveel verschillende dingen was, de aarde, het lood en alles wat daarbij kwam kijken hij had haar over de intrigerende, chemische omschrijving van het metaal in zijn encyclopedie verteld en uiteindelijk de geest die de letter niet kon missen. Juist omdat hij iets moest maken, had hij gezegd, werd er zo waanzinnig veel losgetrokken dat het hem opwond, maar hij werd er ook gestoord van, raakte het spoor bijster en dreigde zijn doel uit het oog te verliezen.
 
‘De grootste verleiding van het kunstwerk,’ had ze gezegd, ‘is zijn eenvoud, Werner.’
 
Ze had Alice in Wonderland als voorbeeld genoemd. Dat ze net als Lewis Carroll, met eenzelfde kristallijne schoonheid, met eenzelfde lichtheid van geest en evenveel zeggingskracht, poëzie had willen schrijven, maar dat ze was vastgelopen omdat ze heel lang niet door had gehad dat je je woorden, hoe mooi ook, hoe knap gevonden ook, hoe fraai in de regel gezet ook, niet met iets bestaands moest verbinden, niet met ideeën, concepten, theorieën, logica, wiskunde of wetenschap, maar met niets.
 
‘Met niets?’ had hij gevraagd.
 
‘Ja,’ had ze gezegd, ‘met niets. Je moet jezelf leegmaken, niet alleen als je gedichten wilt schrijven, maar ook als je iets anders wilt maken dat aan het bestaande toevoegt wat we slechts node kunnen missen, het wonder van de metamorfose die het leven is, en de dood… Ik geloof dat alle kunst met niets begint, het niets incorporeert, inlijft, bezweert, of hoe zeg je dat, het omvormt tot een ongekend verleidelijk, begerenswaardig, ontroerend ding dat niettemin nooit iets anders zal zijn dan niets – het niets dat in het scheppingsproces is gestold tot een ding,’ ze zweeg even, ‘dat stijfstaat van de betekenis…’
 
Ze had, wist Werner, die laatste formulering niet zomaar gebruikt en misschien had ze hem om die reden ook wel die loden fallus gegeven, maar hoe verleidelijk het ook was om op dat moment op de erotiek van het scheppen in te gaan, toen hij haar ogen zag fonkelen, prikkelde haar uitspraak hem er alleen toe om te zeggen: ‘God schiep de wereld terwijl hij zeven dagen ejaculeerde, niet omdat hij zich verveelde of uit lustgevoel, maar omdat hij krankzinnig veel van iets wilde houden. Hij wilde van een wereld houden die er niet was…’
 
In de kamers en kamertjes die hij een maand lang, soms slechts door een schrootjeswand van haar gescheiden, met haar had doorgebracht, was hij ’s nachts een paar maal besprongen door het idee dat God, die lastige vlieg, weliswaar dood was, door de mens gedood, om zeep gebracht, maar toch ook door de mens was verwekt. Iemand had hem bedacht, die ene God. Hij was een menselijke schepping en nog een mooie ook. Ja, een uitvinding, eigenlijk. En de vraag die zich had opgedrongen was: moest hij hem niet opnieuw laten verrijzen? Moest hij wel een nieuw alfabet ontwerpen? Was er, ook voor hem, niet meer behoefte aan een nieuwe God? Een eigentijdse God? Een God, die deze wereld aankon, deze wereld die op het punt stond te ontsporen? Een bèta-God, in plaats van de sukkel die al die huichelaars van dominees en morsige papen van hem hadden gemaakt? ‘God sta op, man,’ had hij soms nauwelijks hoorbaar in de stilte van die eeuwige Zweedse zomernacht geroepen, ‘sta op, we kunnen niet zonder je.’
 
Was het het noordse licht geweest? De aquavit? Was zij het geweest? Het lood? Maar godsdienststichters waren toch niet uit Scandinavië gekomen? Ze waren uit de woestijn komen aanstrompelen, gelooid, gezandstraald, leeg…
 
Hij moest naar Ilse, maar toen hij buiten op z’n fiets stapte, reed hij de Amsterdamsestraatweg op, naar Antoine…
 
In het woninkje van de Kastelen was niets veranderd, zelfs de jassen en mutsen aan de kapstok in de vestibule hingen er nog net zo bij als toen hij afscheid kwam nemen. Alleen Antoine, terug uit het ziekenhuis, begon tamelijk ascetische trekken te vertonen. De knickerbocker slobberde om zijn kont zag Werner toen zijn vriend hem voorging naar de woonkamer. Daar begroette Caroline hem met een warme pakkerd.
 
Werner wilde naar Antoines gezondheid vragen, maar voordat hij een geschikte openingszin had kunnen bedenken, zei Antoine: ‘Vertel eens jongen, is er iets?’
 
Werner was zo verbaasd dat hem ontschoot: ‘Ik heb het lood gezien…’
 
Met die Ilse?’ vroeg Caroline.
 
‘Ik heb het lood gezien,’ herhaalde hij en hij vermeed angstvallig om Caroline aan te kijken, ‘en gevoeld.’
 
Hij aarzelde. Was dit niet te intiem? Hier?
 
‘Dat was een belangrijk moment,’ zei hij, ‘een magisch moment. Alsof ik die aanraking nodig had om tot een inzicht te komen. Begrijpen jullie?’
 
‘Zeker, zeker,’ zei Antoine, ‘aanraken, natuurlijk, maar ga verder.’
 
‘Ik geloof,’ zei Werner, ‘dat we met het lood moeten ophouden, Antoine. Daar hebben we niets goeds meer van te verwachten. Het kan ons alleen nog maar schaden. Kogels, uitlaatgassen, gif… Ik huiverde toen ik in die groeve, ja, ja, met Ilse naast me’ hij durfde Caroline nu wel aan te kijken ‘heel voorzichtig het lood aanraakte en ziek werd…’
 
Antoine zei: ‘Ziek?’
 
Werner kon geen woord meer uitbrengen. Antoine en Caroline keken hem meelevend aan.
 
‘Een borrel?’ vroeg Antoine.
 
Werner knikte en wachtte totdat Antoine de jeneverfles achter hem uit het dressoir had gepakt. Hij vroeg zich af of hij het voor Ilse verborgen had kunnen houden. Hoe ziek hij geweest was. Hij had ook later niet kunnen achterhalen waarom. Waarom was hij zo misselijk geworden, waarom had hij zo’n koppijn gekregen? Ze waren teruggelopen, maar er was niets meer tot hem doorgedrongen. Het liefst zou hij hebben gekotst om zich van zijn ellendige onkunde, treurige middelmatigheid en verontrustende gevoelloosheid te verlossen. Sandra, godverdomme, moeder, hij voelde haar harde huid, zo anders dan die van Ilse, harder dan die van zijn vader die zijn ongeschoren wang nog weleens spelenderwijs tegen hem had aangewreven.
 
Moeder moest hij kussen. ‘Hier, Werner, hier,’ en dan wees ze, vijf centimeter van haar smalle mond het plekje aan. ‘Nee, niet daar.’ Woede. O, godverdegodverdegodverdomme. Had dat mens niet bevrucht, zak.
 
Hij schaamde zich. Zat hij hier tegenover de doodzieke Antoine te zeuren over een beetje misselijkheid.
 
‘Nou ja,’ zei hij, ‘dat kan gebeuren, hè. Vermoedelijk een glaasje aquavit te veel. Maar geen lood meer, Antoine. Ik denk dat letters voortaan gefotografeerd moeten worden. Daar wilde ik het met je over hebben. Hoe doe je dat, ik bedoel, technisch gezien? Moet er gerasterd worden? Wat voor consequenties heeft dat voor mijn ontwerp, de rondingen bijvoorbeeld, lopen die niet weg in de puntjes? Of moet ik mijn letters sowieso uit puntjes opbouwen? Heel fijne puntjes. Het puntje als atoom van
het nieuwe alfabet. Deeltjes van een nieuwe taal.’
 
Hij verhief zijn stem: ‘WERNER ROOLVINK BOUWT EERSTE TAALDEELTJESVERSNELLER.’
 
Antoine en Caroline lachten. Vier Kasteeltjes kwamen de kamer binnen om welterusten te zeggen. Antoine zei: ‘Dat gaan we de komende weken eens mooi uitvogelen, jongen.’
 
De kalmte van Antoine had een rustgevend effect op hem alsof hij nog voordat hij van de jenever had genipt al een medicijn had toegediend gekregen dat al zijn spieren deed verslappen, zo los werd hij, alsof een hand hem streelde, zijn rug streelde, zijn nek, zijn schedel, zijn achterhoofd. Ilse, dacht hij.
 
Op een avond aan de oever van een kabbelend stroompje ergens in de buurt van Stockholm had ze hem, beschroomd haast, verteld dat er in haar een kracht school, in haar handen, een kracht, waarvan ze de eerste keer dat ze hem had gevoeld haast zelf geschrokken was. Het was de kracht van een ‘handoplegster’, had ze gezegd, van een ‘strijkster’, maar haar spot was dit keer niet volledig tot ontplooiing gekomen. Met die handen had ze haar vader gestreeld toen zijn woekerende cellen hem dwongen te sterven. Zoveel pijn, zei ze, totdat ze beiden merkten dat ze zijn foltering verzachtte de aanraking van haar handen krachtiger dan de morfine.
 
Werner goot zijn borrel in één teug naar binnen, keek op. ‘Morgenavond in de donkere kamer,’ zei hij.
 
‘Goed,’ zei Antoine, ‘want zoveel tijd heb ik niet meer.’
 
‘Want zoveel tijd heb ik niet meer.’
 
De kalm, bijna achteloos uitgesproken woorden van Antoine fietsten met hem mee toen hij zich voor een afzakkertje door de stad trapte naar het nachtcafé op het Oudkerkhof waar nog tot vroeg in de ochtend werd geschonken. ‘Want zoveel tijd heb ik niet meer.’ De klanken galmden door de lege straten. De kroeg was vol, rumoerig en mistig van de rook. ‘Want zoveel tijd heb ik niet meer.’ De woorden kwamen nu uit de richting van de bar waar een drietal zwetende corpsballen bier tapte alsof hun leven ervan afhing.
 
Vlak bij hen, tussen een paar mannen, zat op een kruk een meisje, half afgewend van de bar, haar benen elegant over elkaar geslagen. Een felgekleurde sjaal lag om haar schouders. Had zij de gewraakte woorden zo duidelijk uitgesproken? ‘Want zoveel tijd heb ik niet meer.’ Om haar felrood geverfde lippen speelde een lachje dat aan haar wulpse mond een kuise sereniteit verleende. Haar krullen glansden als brons in het licht van de bar. Maria, stralende bruid, hoor mijn heilige boodschap…
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
de buurt van Stockholm had ze hem, beschroomd
haast, verteld dat er in haar een kracht school, in haar
handen, een kracht, waar
van ze de eerste keer dat ze
hem had gevoeld haast zelf geschrokken was. Het was
de kracht van een ‘handoplegster’, had ze gezegd, van
een ‘strijkster’, maar haar spot was dit keer niet
volledig tot ontplooiing gekomen. Met die handen had
ze haar vader ges
treeld toen zijn woekerende cellen
hem dwongen te sterven. Zoveel pijn, zei ze, totdat ze
beiden merkten dat ze zijn foltering verzachtte
de
aanraking van haar handen krachtiger dan de morfine.
Werner goot zijn borrel in één teug naar binnen, keek
op. ‘M
orgenavond in de donkere kamer,’ zei hij.
‘Goed,’
zei Antoine, ‘want zoveel tijd heb ik niet meer.’
‘Want zoveel tijd heb ik niet meer.’
De kalm, bijna achteloos uitgesproken woorden van
Antoine fietsten met hem mee toen hij zich voor een
afzakkertje door
de stad trapte naar het nachtcafé op
het Oudkerkhof waar nog tot vroeg in de ochtend werd
geschonken. ‘Want zoveel tijd heb ik niet meer.’ De
klanken galmden door de lege straten. De kroeg was
vol, rumoerig en mistig van de rook. ‘Want zoveel tijd
heb ik n
iet meer.’ De woorden kwamen nu uit de
richting van de bar waar een drietal zwetende
 
 
 
 
 
Was ze daarom over Lewis Carroll begonnen? Hij had gezegd dat wat hem aan zijn opdracht zo fascineerde de combinatie van zoveel verschillende dingen was, de aarde, het lood en alles wat daarbij kwam kijken
hij
had haar over de intrigerende, chemische omschrijving
 
van het metaal in zijn encyclopedie verteld
en
uiteindelijk de geest die de letter niet kon
missen. Juist
omdat hij iets moest maken, had hij gezegd, werd er
zo waanzinnig veel losgetrokken dat het hem opwond,
maar hij werd er ook gestoord van, raakte het spoor
bijster en dreigde zijn doel uit het oog te verliezen.
‘De grootste verleiding van het
kunstwerk,’ had ze
gezegd, ‘is zijn eenvoud, Werner.’
Ze had Alice in Wonderland als voorbeeld genoemd.
Dat ze net als Lewis Carroll, met eenzelfde kristallijne
schoonheid, met eenzelfde lichtheid van geest en
evenveel zeggingskracht, poëzie had willen sc
hrijven,
maar dat ze was vastgelopen omdat ze heel lang niet
door had gehad dat je je woorden, hoe mooi ook, hoe
knap gevonden ook, hoe fraai in de regel gezet ook,
niet met iets bestaands moest verbinden, niet met
ideeën, concepten, theorieën, logica, wis
kunde of
wetenschap, maar met niets. ‘Met niets?’ had hij
gevraagd.
‘Ja,’ had ze gezegd, ‘met niets. Je moet jezelf
leegmaken, niet alleen als je gedichten wilt schrijven,
maar ook als je iets anders wilt maken dat aan het
bestaande toevoegt wat we slechts
node kunnen
missen, het wonder van de metamorfose die het leven
 
is, en de dood… Ik geloof dat alle kunst met niets
begint, het niets incorporeert, inlijft, bezweert, of hoe
zeg je dat, het omvormt tot een ongekend verleidelijk,
begerenswaardig, ontroere
nd ding dat niettemin nooit
iets anders zal zijn dan niets
het niets dat in het
scheppingsproces is gestold tot een ding,’ ze zweeg
even, ‘dat stijfstaat van de betekenis…’
Ze had, wist Werner, die laatste formulering niet
zomaar gebruikt en misschien
had ze hem om die
reden ook wel die loden fallus gegeven, maar hoe
verleidelijk het ook was om op dat moment op de
erotiek van het scheppen in te gaan, toen hij haar ogen
zag fonkelen, prikkelde haar uitspraak hem er alleen
toe om te zeggen: ‘God schiep de
wereld terwijl hij
zeven dagen ejaculeerde, niet omdat hij zich verveelde
of uit lustgevoel, maar omdat hij krankzinnig veel van
iets wilde houden. Hij wilde van een wereld houden die
er niet was…’
In de kamers en kamertjes die hij een maand lang,
soms
slechts door een schrootjeswand van haar
gescheiden, met haar had doorgebracht, was hij ’s
nachts een paar maal besprongen door het idee dat
God, die lastige vlieg, weliswaar dood was, door de
mens gedood, om zeep gebracht, maar toch ook door
de mens was v
erwekt. Iemand had hem bedacht, die
 
ene God. Hij was een menselijke schepping en nog een
mooie ook. Ja, een uitvinding, eigenlijk. En de vraag die
zich had opgedrongen was: moest hij hem niet
opnieuw laten verrijzen? Moest hij wel een nieuw
alfabet ontwerp
en? Was er, ook voor hem, niet meer
behoefte aan een nieuwe God? Een eigentijdse God?
Een God, die deze wereld aankon, deze wereld die op
het punt stond te ontsporen? Een bèta
God, in plaats
van de sukkel die al die huichelaars van dominees en
morsige pape
n van hem hadden gemaakt? ‘God sta op,
man,’ had hij soms nauwelijks hoorbaar in de stilte van
die eeuwige Zweedse zomernacht geroepen, ‘sta op,
we kunnen niet zonder je.’
Was het het noordse licht geweest? De aquavit? Was zij
het geweest? Het lood? Maar g
odsdienststichters waren
toch niet uit Scandinavië gekomen? Ze waren uit de
woestijn komen aanstrompelen, gelooid,
gezandstraald, leeg…
Hij moest naar Ilse, maar toen hij buiten op z’n fiets
stapte, reed hij de Amsterdamsestraatweg op, naar
Antoine…
In
het woninkje van de Kastelen was niets veranderd,
zelfs de jassen en mutsen aan de kapstok in de
vestibule hingen er nog net zo bij als toen hij afscheid
 
kwam nemen. Alleen Antoine, terug uit het ziekenhuis,
begon tamelijk ascetische trekken te vertonen.
De
knickerbocker slobberde om zijn kont zag Werner toen
zijn vriend hem voorging naar de woonkamer. Daar
begroette Caroline hem met een warme pakkerd.
Werner wilde naar Antoines gezondheid vragen, maar
voordat hij een geschikte openingszin had kunnen
beden
ken, zei Antoine: ‘Vertel eens jongen, is er iets?’
Werner was zo verbaasd dat hem ontschoot: ‘Ik heb
het lood gezien…’ ‘Met die Ilse?’ vroeg Caroline.
‘Ik heb het lood gezien,’ herhaalde hij en hij vermeed
angstvallig om Caroline aan te kijken, ‘en gevo
eld.’ Hij
aarzelde. Was dit niet te intiem? Hier? ‘Dat was een
belangrijk moment,’ zei hij, ‘een magisch moment.
Alsof ik die aanraking nodig had om tot een inzicht te
komen. Begrijpen jullie?’
‘Zeker, zeker,’ zei Antoine, ‘aanraken, natuurlijk, maar
ga ve
rder.’
‘Ik geloof,’ zei Werner, ‘dat we met het lood
moeten ophouden, Antoine. Daar hebben we niets
goeds meer van te verwachten. Het kan ons alleen nog
maar schaden. Kogels, uitlaatgassen, gif… Ik huiverde
toen ik in die groeve, ja, ja, met Ilse naast m
e’
hij
durfde Caroline nu wel aan te kijken
‘heel voorzichtig
het lood aanraakte en ziek werd…’
Antoine zei: ‘Ziek?’