Uit het lood – 60

ZWEVEND ALS DOUWE VISSER BOVEN TERLET…
 
60
 
In haar kamer stonden nu al de afdrukken van Kitty’s naaldhakken, putjes in de eiken vloer, die hij als een blinde met z’n hand zou kunnen lezen, liefde, l i e f d e, lastige letters om te tekenen. Niet voor hem. Eindelijk dan. De schaamte perste vocht uit al zijn poriën. Hij had na zijn terugkeer uit Zweden nog geen enkele poging gedaan om haar bundels te vinden. ‘Dana Vaan,’ las hij weer, de naam markant op het getinte omslag gedrukt, nog mooier door de karakteristieke letters die één voor één door Helmut waren getekend alsof ze gesneden waren.
 
Werner moet een ontredderde indruk hebben gemaakt.
 
‘Is er iets?’ vroeg Helmut.
 
De vraag brak hem open. Zijn woorden welden op. Hij vertelde. Over zijn vader en de oorlog, zijn gierige moeder, het werk bij de krant, de ongemakkelijke ‘levenskunst’ van Armand, zijn verlangen de wereld te verbeteren door een nieuw alfabet te scheppen, zijn verlangen door te dringen in het christelijke geloof voordat het in het Westen in een strafkamp van regels en zotte voorschriften was opgesloten, over het Corpus Hermeticum, over Ilse die nu Aus en Kitty in huis had.
 
Hij praatte en praatte maar, terwijl Helmut luisterde, luisterde als een vader die hij nooit had gehad, die boze man, ergens aan de rand van de stad, eenzaam in zijn van alle stof en pluis ontdane flat, met een vrouw die vermoedelijk uit louter zindelijkheid nooit poepte of pieste omdat niets ooit vies mocht worden.
 
Helmut had al die tijd niet gesproken, maar alsof hij hier in zijn eigen habitat niet hoefde te spreken en kon laten zien wat hem van belang leek hees hij zich opnieuw overeind en bracht weer een mapje. Daarop sloeg hij ook aan het vertellen. Hij zei: ‘Ik leerde Ilse kort na de oorlog kennen. Toevallig. In het gezelschap was een uitgever die wist dat ik letters ontwierp. Ilse zou met een kleine bundel debuteren. Hij vroeg of ik het omslag en het binnenwerk wilde doen. Ik zei, heel graag, want ik vond haar een opvallend mooie en bijzondere vrouw, maar dan wil ik de gedichten eerst lezen, zei ik. Dat kon. Diezelfde avond las ik de gedichten en ik was zo getroffen dat ik het overkomt je een paar keer in je leven gerust van een schok, misschien wel van een schok der herkenning, kan spreken. Waren we lotgenoten? Ik wist het niet, ik wist alleen dat ik desnoods de uitgever vermoord zou hebben als dat nodig was geweest om haar bundel onder de mensen te brengen. Ilse moest geen strobreed in de weg worden gelegd.’
 
Hij grinnikte, verlegen. ‘Het was me zoveel waard.’
 
Het bleef lang stil. Had hij hier, in zijn buurt, Gerrit Achterberg zien lopen, die boerenzoon, bezeten van het woord, op de vlucht na zijn zondeval?
 
Helmut zei: ‘Maar je weet wat er is gebeurd?’
 
‘Nee,’ zei Werner verbaasd. Wat zou er gebeurd zijn?
 
‘Haar bundel kwam uit, het bundeltje dat jij nu in handen hebt en er verschenen recensies. Ilse, onschuldig of naïef misschien, zoals ze toen nog was, had zich erop verheugd en las ze, echt, zo enthousiast, zo nieuwsgierig. De Utrechtsche Courant, die van alle kranten door het literaire volkje het meest serieus werd genomen, ook al doordat hun bespreker elke zondag op de radio was, schreef een zo vernietigend, meedogenloos dom stuk, dat ook nog vol onjuistheden en tenminste twee taalfouten zat, ik zal het je aanstonds laten zien, dat Ilse, ja, ik was er niet bij, ik heb het van horen zeggen, moet zijn geknakt, niet eens, hoorde ik later, om het oordeel, als wel door de honende, beledigende, schofterige toon. Terwijl het zulke mooie gedichten zijn.’
 
Hij zweeg. ‘“Dat een joodse vrouw,” schreef de recensent, ik hoop dat hij in de hel zal branden, “een onderduikster, erin slaagt in haar eerste bundel het leed dat haar volk in de oorlog is aangedaan totaal te negeren, moet wel de belangrijkste reden worden genoemd om dit debuut als talentloze Spielerei te beschouwen.”’
 
Ilse, dacht Werner, hoe kon die sadist jou breken?
 
Te laat.
 
Wie was er te laat gekomen?
 
Helmut?
 
Had hij, de ontwerper, pas nadat de ramp was geschied Ilse laten weten hoe goed hij haar gedichten vond?
 
‘Helmut,’ vroeg hij, ‘heb je Ilse daarna gesproken?’
 
‘Ik ben zo snel mogelijk naar haar toegegaan. Ik had werkelijk het gevoel dat ik haar moest redden, maar iemand was me al voor geweest.’
 
Aus, dacht Werner.
 
‘Aus Grasman,’ zei Helmut.
 
‘Er was er één, maar te laat,’ ging het door Werner heen.
 
Helmut stond op. ‘Kom, jongen,’ zei hij, ‘we gaan een stukje eten, ik maak wel wat klaar. Ze was, misschien door de tijdige komst van Aus, niet helemáál verloren. Ze heeft nóg een bundel gepubliceerd, maar daarna viel ze stil, het kwaad was geschied.’
 
Toen Werner ’s avonds laat huiswaarts fietste met een tas vol boeken en de twee bundels die Helmut hem ondanks zijn protesten per se had willen geven brandde hij van nieuwsgierigheid. Hij wist niet hoe snel hij thuis moest komen en hij was nog niet binnen of hij begon te lezen. Langzaam, sprak hij zichzelf toe, langzaam, letter voor letter, zoals Helmut ze voor het omslag heeft getekend, elke klank telt, maar hoe hij ook probeerde zichzelf af te remmen, hij slaagde er niet in zijn ongeduld te beteugelen. Hij schoot door de bundel, geëmotioneerd, bewogen, vervuld van een ontzagwekkende indruk van grootsheid, die het verbaasde hem met terugwerkende kracht, terwijl hij in de donker spiegelende ruit van zijn kamer keek in die paar woorden verborgen lag. De angst van dit individu, een meisje, te nietig voor de alles meesleurende dreiging die school in klanken van eenvoudige zinnen en vragen als: ‘Slaap je al? Slaap maar, slaap maar’ had hem diep aangegrepen. Nu begreep hij wat ze bedoelde toen ze zei dat wie de poëzie aanrandt een mens aanrandt en daarmee de wereld, de wereld aanrandt, er was een rechtstreeks verband tussen de schennende taal van die recensent en een Eichmann of een Heidegger die Paul Celan bij hun eerste en enige ontmoeting ijzig afwees, zoals ze hem ontdaan had verteld. Waarom in godsnaam? Waarom die haat tegen die onhandige, naïeve scheppers van zulke onbegrijpelijke schoonheid, alsof de geheimzinnige betovering niet van een mens, een kinderlijk, onschuldig, levend, gewoon mens afkomstig mocht zijn. Verboden, taboe, angst. Misschien had Ilse gelijk. Angst voor het leven zoals het is, dus: bang voor alles.
 
Angst regeerde het publieke domein. Wie je daar ook zag optreden, schijterds, lafaards waren het allemaal. Armand niet, Aus niet, Ilse niet. Nu hij nog. Niet meer bang zijn. Maak iets dat je vrijmaakt. ‘Ilse,’ zei hij zachtjes, vreemd om in de stilte van zijn kamer zijn stem te horen, ‘help me om nooit meer bang te zijn.’
 
Hij hoorde de sirene van een politieauto. Elke nacht joeg het gezag in zijn tot verval gebrachte buurt op het schuim van de natie. Het dreef als vanzelf naar de plekken in de stad die nog niet waren omheind, bewaakt en van prikkeldraad voorzien. Verkommerde vrijplaatsen. Voor drugsgebruikers. Voor hoeren. Voor stakkers en overgevoeligen.
 
Het alarm voerde hem weg van de angst die in de poëzie van Ilse een haast troostende kamermuziek was geworden als dat al kon, als muziek al kon troosten en tilde hem op naar de grootse gedachtenvluchten waarvan hij hield, zwevend als Douwe Visser boven Terlet.
 
De angst, dacht hij, de angst, steeds meer angst. Het weten neemt toe, de kennis stijgt, de technologie beheerst binnen afzienbare tijd ieders leven van ver voor de conceptie tot lang na de dood die jaar in jaar uit, statistisch gezien, ook wat vooruit geschoven wordt, weg, jij, griezel, onze machines kunnen jou wel aan, opdonderen, Hein, maar steeds meer angst.
 
Fobieën heette dat deftig. De hele dag in de weer met knoppen, alles binnen handbereik, maar per dag een angst erbij, smetvrees, pleinvrees, hoogtevrees, angst voor de tandige vagina, angst voor de aftakeling, angst voor de eigen echtgenoot die, zelf boordevol angst, vandaag of morgen je eigen angstige kind aan het mes rijgt. Schiet ze kapot. Zorgzaam opgevoed met alle zwatels en zwachtels van Maria Montessori en toch je machinegeweer legen op het schoolplein. Moordlust. In kranten en op televisie. Iedereen die je voor de voeten loopt: afmaken! Moord, angst, moord, angst, moord, angst, moord… Werner voelde zich wegglijden in een mantrisch nietbewustzijn en was bang dat de lichte waanzin die gewoonlijk al zijn onvaste stappen begeleidde, zich hoger in zijn lichaam zou nestelen, zijn hersenen zou bereiken en de zorgvuldige geoliede ratio die daar als spil van het mechaniekje de boel redelijk draaiende hield, verontrustend zou gaan storen, een lp op de draaitafel die in dezelfde groef blijft hangen, en voor het eerst in zijn leven werd hij bang op een manier die hij niet kende.
 
Hij moest naar Ilse.