Smaak (1)

 

AMES Schuyler. . .’ had Hein al een paar keer geroepen, maar niemand luisterde, want iedereen sprak.

Krachtig zoemden de actuele onderwerpen rond.

Kees citeerde met stemverheffing The Bookseller.

Het blad had gemeld dat Bill Clinton zijn memoires voor dik tien miljoen dollar aan Knopff had verkocht. Er stond nog geen letter op papier.

Kees las: ‘Mr Clinton will write the book himself.’

Nadat ze waren uitgelachen, bleef het zowaar een ogenblik stil. Het zegenende effect van de humor, dacht Hein, maar voordat hij het woord had kunnen nemen, had Gerard alweer zijn mond opengetrokken: ‘Die Turk. . .’ riep hij, hoorbaar enigszins verontwaardigd. ‘Die Turk. . ,’ en daar brandde hij los.

‘O, ja,’ klonk het, ‘staan er zulke onaardige dingen over ze in onze Van Dale? En wat staat er dan over óns in hún woordenboek? Of hebben die lui geen woordenboek?’

Zijn toon voorspelde weinig goeds. Die zou je eerder van een zelfingenomen kwast als Pim Fortuyn verwachten. Gelukkig greep troubleshooter Henk in. Die had wel voor hetere vuren gestaan.

‘Misschien,’ sprak hij bedaard, ‘komen wij in het Turkse woordenboek helemaal niet voor.’

Dat was een schot in de roos. Even deed helemaal niemand zijn mond meer open. Wat zullen we nou beleven, zij wél in ónze Van Dale, en wij niet in de hunne?

De vraag was of er iemand Turks sprak.

Een onzinnige vraag, want elk lid van het kletsgenootschap wist dat Boudewijn álle talen sprak. Inclusief hun dialecten. Hij hoefde een native speaker bij wijze van spreken maar te horen kuchen, of hij wist uit welke landstreek hij kwam, wat het beroep van zijn vader was en hoeveel keer zijn moeder overspel had gepleegd. En met wie.

Boudewijn wist altijd álles. Prompt meldde hij dan ook dat op pagina 1066 van de Turkse Van Dale het lemma ‘kaas’ te vinden is, waarin heel onaardige dingen over Nederlanders worden gezegd.

De vrienden slikten het voor zoete koek. Zij wisten dat Boudewijn de vleesgeworden hoofdpersoon uit De erfenis van Eszter was. Liegen dat het gedrukt staat.

Geletterden doen daar niet moeilijk over. De leugen is hun beroep. Het geeft ze een voorsprong op de vele ongeletterden tegenwoordig die zelden of nooit Wahrheit und Dichtung van elkaar kunnen onderscheiden.

De Boudewijnen van deze wereld floreren in de pluktuin van de literatuur.

Daarbuiten kunnen ze weleens gevaarlijk worden, zoals Márai ons subliem weet te vertellen.

Iemand riep: Turkenvespers. Een ander: Turks fruit. ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn, Of ook wel een Turkse trom,’ begon Boudewijn te citeren, maar voordat hij aan de volgende regels toe was (‘Dan moet ik zo bitter wenen; En ik weet zelf niet waarom.’) kakelden ze allemaal alweer door elkaar heen. ‘Had die man die boeken maar gelezen,’ riep Kees, ‘dan had hij beter begrepen wat taal is.’

Hein probeerde het nog een keer. ‘Schuyler,’ riep hij, en verdomd nu leken twee of drie vrienden bereid te luisteren. ‘Schuyler,’ sprak hij aarzelend, ‘was een Amerikaanse dichter.’

‘Schuyler?’ mompelde Gemma enigszins vraagachtig, alsof ze zich iets herinnerde. ‘Die man uit de kring van die New-Yorkse dichters, Kenneth Koch, kom… hoe heten ze ook alweer? Had-ie niet iets met Auden?’

‘Nee,’ zei Hein, blij dat er bellen begonnen te rinkelen. ‘Met een vriend van Auden, geloof ik, maar jezus, daar gaat het nu even niet om. Wat ik wil zeggen, is dat ik onlangs toevallig een prachtig boekje van hem in handen heb gekregen. Alfred and Guinevere, een pocketje van niks, maar wat een boek. Ik wist niet dat hij proza had geschreven. Op het internet, via Bibliofind, vind je al z’n werk. Ik ben het nu aan het aanschaffen. Maar eigenlijk heb ik aan Alfred and Guinevere genoeg.’

Toen Hein opkeek, zag hij tot zijn verbazing dat ze bléven luisteren…

Lees verder

Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van  24 augustus 2001