Op de treeplank van de tijd

POSTKANTOOR IN SMILDE ROND 1900

 

 

Deel 12 – Arbeidsmigratie

 

Maar alles wat zo dierbaar was
dat ik het heb verloren,
is mij sinds ik het kwijt ben pas
voorgoed gaan toebehoren.
JEAN PIERRE RAWIE

 

 

 

 

 

Frederika Jacoba en Harm Reindert hebben na hun trouwdag niet lang in Smilde gewoond. Al na twee jaar, in 1901, vertrokken ze naar Duitsland. Een andere bron, de stamboom van de familie Bennink, houdt het op 1902. Het staat vast dat het gezin zich begin twintigste eeuw in Duitsland vestigde, maar de genoemde data kunnen niet kloppen.

Het vertrek van Grietje de Jonge op 15 juli 1901 naar Hardenberg kan de veronderstelling hebben gevoed dat het gezin in 1901 verhuisde, maar de geboortedata van de kinderen leren ons anders. Het vierde kind, Grietje, werd nog – in 1906 – in Smilde geboren. Pas het vijfde en zesde kind kwamen in Duitsland ter wereld.

Landverhuizing

Het lijkt een futiele kwestie, het tijdstip van vertrek, maar dat is het niet. Futiele kwesties blijken, historisch gezien, vaak belangrijke feiten en gebeurtenissen aan het oog te onttrekken. Ook in dit geval, want de juiste datum vertelt ons het bijzondere en – wat meer zegt – hoogst actuele karakter van deze landverhuizing.

Maar allereerst de vraag: Wat had dit gezin in Duitsland te zoeken?

Je zou die vraag aan Frederika Jacoba moeten stellen, want er is altijd gezegd dat de emigratie haar initiatief was. Zij zag het in Smilde niet meer zitten, niet voor zichzelf en haar man, maar al helemaal niet voor haar kinderen. Ze was ervan overtuigd dat jonge mensen in Drenthe geen toekomst hadden. Het ging er slecht. Haar man verdiende als bakker weliswaar een redelijk belegde boterham, maar een vetpot was het niet, zeker niet als er nog meer kinderen kwamen.  De economie  kachelde in de veengebieden achteruit. Heel Smilde lééfde van de turf, maar de opbrengst werd jaar in jaar uit minder. Het liet geen dorpsbewoner ongemoeid.

Oorzaak van de teruggang was een nieuwe energiebron, steenkool. Plaatsen waar steenkool gedolven werd, trokken meer kapitaal en werkzoekenden aan dan de veengebieden. In de mijnen, maakte men elkaar wijs, viel goud te verdienen en vanuit Smilde bezien lag er zo’n goudmijn op een steenworp afstand, net over de grens met Duitsland, in het Roergebied. Wie vooruit wilde, moest dáárheen.

Zo dacht Frederika Jacoba erover en Harm Reindert was het met haar eens. Zij waren niet de enigen. In het noorden van Nederland verruilden duizenden Friezen, Groningers en Drenten hun heimat voor het Duitse buurland of, zoals veel Friezen, voor Amerika.

Avonturiers

We noemen dit arbeidsmigratie. Het is een belangrijk historisch verschijnsel. Wie zich erin verdiept, leert meer over geschiedenis dan uit zijn schoolboek van vroeger. Arbeidsmigratie is niet iets wat voorbijgaat, niet iets tijdelijks, geen incident, arbeidsmigratie is structureel en altijd onderdeel van de geschiedenis, veelzeggend en boeiend tegelijk, des te meer als migranten, landverhuizers, werkzoekenden, gastarbeiders, vluchtelingen, avonturiers – of hoe ze tegenwoordig ook mogen heten – in jouw familie voorkomen.

Altijd is er déze rode draad: het water staat migranten aan de lippen. Ze moeten weg. Geen zee gaat hun te hoog. Ze zijn tot haast onmenselijke offers bereid, want het is erop of eronder. We zien het vandaag de dag weer nu honderdduizenden mannen, vrouwen en kinderen het gruwelijke oorlogsgeweld in hun thuisland ontvluchten.

Televisiebeelden tonen het ons, maar ze laten ons vooral de sensationele buitenkant zien, de oppervlakte, die ons het zicht ontneemt op de kern van de zaak, het verlangen naar een menswaardig bestaan voor jezelf en je kinderen.

Wie verhuist er trouwens niet als het werk dat van hem vraagt? Amsterdam zou aan haar eigen inteelt ten gronde zijn gegaan als er niet telkens weer nieuwe gelukszoekers een plek hadden gezocht.

Hannekenmaaiers

 

In Smilde werd erover gepraat, over vertrek, over vertrek naar Duitsland. Niet alleen door Frederika Jacoba en haar man, maar ook door ooms en tantes, neven en nichten, buren, kennissen, óók bij de bakker. Men wist waar men het over had. Men kende de ‘arbeidstrek’. Men wist van de Duitsers die in Drenthe, Groningen en Friesland kwamen werken. Voor ons brachten de hannekenmaaiers in Stiefmoeder Aarde van Theun de Vries en de druivenplukkers in de gelijknamige roman van A. den Dolaard lang geleden alweer deze arbeidstrek in beeld.

Het was seizoensarbeid, maar niet altijd. Migranten kwamen ook voor vast werk. Men was het in Drenthe gewend. In de negentiende eeuw ontstonden er geheel Duitse woongemeenschappen. De taal zal de Drenten – Saksen per slot van rekening – niet vreemd in de oren hebben geklonken. Tot de Eerste Wereldoorlog was er ook nauwelijks een grens. Cultuur en taal wogen in die jaren nog zwaarder dan nationaliteit. Van ‘grensoverschrijding’ kon je dan ook nauwelijks spreken. Pas toen het perverse nationalisme van geschifte politici staatsgrenzen tot gevangenismuren ombouwde, raakten bevolkingsgroepen verscheurd. Het was, toen, dus niet zo vreemd dat de ‘Smildigers’ nu het voorbeeld van deze Duitsers volgden. Ze moesten alleen maar de andere kant op….

Elke migrant zal z’n eigen overwegingen en illusies hebben gehad. Armoede hoeft niet in alle gevallen de beweegreden te zijn geweest. Ik veronderstel dat Frederika Jacoba, Harm Reindert en hun kinderen niet van de honger omkwamen. In beide families zat wel wat geld – en anders grond. Een belangrijker motief was een toekomst. Zou het ze in Duitsland beter vergaan dan in het verarmende Drenthe?

‘Gepakt en gezakt’

Hoe hun verhuizing verliep zou ik graag van henzelf hebben vernomen, maar helaas… Ik had het lang geleden aan mijn opa kunnen vragen, maar als je nog zo jong bent als ik toen was, interesseren zulke dingen je niet. Ik heb de goede man trouwens maar een keer ontmoet, samen met mijn vader.  Het was kort na de Tweede Wereldoorlog, ik was een jaar of zeven. Ik kan me niet herinneren dat opa en ik ook maar één woord hebben gewisseld, al bezag hij mij vriendelijk en sprak hij met mijn vader in een taal die in mijn herinnering geen Nederlands was, maar er wel op leek en die ik begreep. Ik was erg onder de indruk, niet van wat hij zei, maar van het besef dat deze vreemde oude man – met z’n grappige borstelkuif – de vader van mijn vader was. ‘Va’, noemde mijn vader hem – wat ik een raar woord vond…

Gelukkig is de arbeidstrek – uit het veen de mijnen in – wel door anderen geboekstaafd, door Mindert Aardema uit Schoonoord bijvoorbeeld, wiens wederwaardigheden, denk ik, overeenstemmen met de ervaringen van Harm Reindert.

Mindert schrijft dat hij op 13 juli 1903 ‘gepakt en gezakt’ naar Duitsland ging. Een voerman uit Schoonoord nam hem – en een paar maten – mee naar Assen en daar namen ze de trein naar Bottrop.

Zo eenvoudig was het.

Op deze manier, alleen of  in groepjes, maar niet ‘georganiseerd’ vond menigeen de weg naar het Ruhrgebied. Lang niet elke migrant kwam in de mijnen terecht. Men was bereid álles aan te pakken, in de bouw, op het land, in werkplaatsen, desnoods ging men de straten vegen, en het is dan ook niet overdreven te stellen dat men in het Ruhrgebied veel aan deze ‘inwijkelingen’ te danken had. De slaperige steden en stadjes werden niet alleen voller en drukker – én schoner – maar vooral ook rijker. De streek werd de belangrijkste industriële regio van Duitsland.

Knappschaftskassen

Jan Lucassen geeft ons de feiten in zijn studie Trekarbeid in Drenthe in de negentiende eeuw.

Uit de gegevens van de ‘Knappschaftskassen’ (sociale verzekeringsinstituten voor mijnwerkers voor ouderdomspensioen, weduwen- en wezenpensioen, invaliditeitsuitkering en ziektekostenverzekering), blijkt dat in 1893 1500 Nederlanders in Duitse kolenmijnen in het Ruhrgebied werkten. Dit aantal was in 1912 opgelopen tot 5124 en was in 1913 verder opgelopen tot 6000. Naast deze 6000 paspoort-Nederlanders werkten er ook enige duizenden inmiddels tot Duitser genaturaliseerde Nederlanders en statenloos geworden vroegere Nederlanders als mijnwerker in het Ruhrgebied.

De landbouwcrisis die de agrarische gebieden in Nederland in het derde kwart van de negentiende eeuw teisterde werd na 1880 desastreus. Daarnaast was van de zeventiende tot ver in de negentiende eeuw de energiebehoefte voor een groot deel afhankelijk van in agrarische gebieden gedolven turf. In 1870 dekte turf nog 25% van de energiebehoefte van Nederland. In 1900 was door de concurrentie van kolen en het uitputten van de turfvelden de door turf gedekte energiebehoefte gedaald tot minder dan tien procent.

Turfstekers werden werkeloos en brodeloos. In de laatste twintig jaren van de negentiende eeuw staakten in de noordelijke provincies turfstekers en vlasarbeiders langdurig voor hogere lonen en tegen gedwongen winkelnering.

Met de hulp van militairen en marechaussee liepen deze stakingen dood op de standvastigheid van de ‘veenbazen’ en ‘vlasboeren’.

Een groot deel van de negentiende eeuw was er in de agrarische gebieden onvoldoende emplooi voor het overschot aan arbeidskrachten.

Toen in de jaren 1870 import van goedkope Amerikaanse en Russische graanproducten leidde tot de grote landbouwcrisis en bovendien door de mechanisatie van de arbeid minder arbeidskrachten nodig waren, ging dit ‘onvoldoende emplooi’ over in grote werkloosheid en bittere armoede. Met als gevolg grootschalige emigratie naar het verre Amerika of werk zoeken in de op ‘loopafstand’ dichterbij gelegen gebieden waar de opkomende Industriële Revolutie werk verschafte.

De instorting van de graanprijzen, het uitgebreid uitbreken van de aardappelziekte en het aflopen van het afgraven van veen voor het winnen van turf leidde in de noordelijke provincies tussen 1880 en 1910 tot een migratie van dertig procent van de bevolking in Friesland en twintig procent in Groningen.

Na 1880 was Friesland jarenlang de provincie met het hoogste aantal emigranten.

Er werd aan het begin van de twintigste eeuw in het Ruhrgebied behoorlijk verdiend. Oppassende lieden onder de gastarbeiders – die thuis een vrouw en misschien al kinderen hadden – wisten zich zoveel te ontzeggen dat ze geld overhielden voor moeder de vrouw thuis (en voor de aankoop van een stukje grond, een woning, een koe, een varken, een wagen, werktuigen en zelfs machines, of een fiets!).

Een vergelijking met de Polen vandaag de dag in Nederland ligt voor de hand. Arbeidsmigratie is een vast bestanddeel van de wereldeconomie, maar in Nederland brengen politici en media ons nog elke dag in de waan dat allerlei vreemd volk pas gisteren op pad is gegaan om ons onze Lebensraum te ontnemen.

Oprotten

 

EEN TURFPRAAM IN SMILDE ROND 1900

De lotgevallen van Harm Reindert en zijn gezin – van meer dan honderd jaar geleden – passen naadloos in het verhaal van de arbeidsmigratie, dat steeds hetzelfde en steeds anders is. In zijn geval is er één opvallend verschil. De Italianen, Joegoslaven, Spanjaarden en Marokkanen die in de jaren zestig van de twintigste eeuw naar Nederland kwamen, werden veelal geronseld. Ondernemers zaten te springen om arbeidskrachten. Omdat ze in Nederland niet meer voorhanden waren, moesten ze elders worden gehaald, maar toen de omstandigheden veranderden en de ‘buitenlandse werknemers’ niet meer nodig waren, konden ze oprotten. Ze werden een last – niet voor de werkgevers, maar voor óns en de overheid. Voor vele landgenoten – en een bepaald soort politici – werden het  ‘die mensen’ die in Nederland niet thuishoren.

De Drentse arbeidsmigranten werden niet geronseld. Zij gingen vrijwillig – zoals de hannekemaaiers en de druivenplukkers uit de romans van Theun de Vries en A. den Dolaard – maar vrijwillig is ook maar een woord. Huis en haard verlaat je zelden vrijwillig, meestal ga je omdat het moet en moeten is niet altijd plezierig.

Het zou mij enorm hebben geholpen als Harm Reindert of zijn vrouw – hun kinderen waren nog te klein – iets op schrift had nagelaten, zoals Mindert Aardema, iets, al was het maar een enkel woord, over de verhuizing, over het weer, over de reis, over de trein, over de aankomst, over het wennen… Maar er is niets, geen document, geen aantekening, geen brief, geen dagboek, geen krabbel… nou ja, de handtekening van Harm Reindert onder de geboorteaangifte van zijn oudste zoon. Die heb ik gezien, die ken ik. Een handtekening.

Die leert me dat de man kon schrijven. Natúúrlijk kon de man schrijven. Misschien heeft hij het ook wel gedaan. Brieven naar huis, brieven naar zijn familie. Hij kwam uit een goed nest. Zijn vader was een goede student geweest in Wateren. Harm Reindert had voor bakker geleerd. Die man kon wel wat, hoor. Aan onderwijs is hij niets tekort gekomen. Het onderwijs was overal in Nederland, ook in Drenthe (het land van Bartje!), van een behoorlijk niveau – een verworvenheid die het volk aan de betrekkelijke zelfstandigheid van de provincies en aan de spreiding van de welvaart over het hele land te danken had. Wij waren geen feodaal land met grootgrondbezitters en onderhorigen, zoals Frankrijk, Pruisen en Rusland, geen land van heren en knechten en machtsverhoudingen die wortelden in eeuwenoude tradities. Zelfs, of juist in de koloniën voor bedelaars en wezen, zoals we hebben gezien, was lezen, schrijven en rekenen voor kinderen van groot belang.

De migranten over wie we het hier hebben, waren dan ook niet achterlijk of ongeletterd, integendeel. Het bewijs hiervoor is weliswaar een bewijs uit het ongerijmde, maar daarom niet minder sterk: hoe zouden ze anders zulke slimme kinderen hebben gekregen?

Gezinshereniging

HET GEZIN IS IN SMILDE UITGESCHREVEN. HET IS ‘IN DUITSCHLAND’.

Pas in de loop van de tijd ben ik gaan beseffen dat het best eens zó gegaan kan zijn: dat Harm Reindert vanaf 1901 of 1902 alleen in Duitsland heeft gewoond, terwijl Frederika Jacoba als onbestorven weduwe het huishouden in Smilde bestierde. Vader kwam af en toe langs. De geboortedata van de kinderen laten het zien. De afstand was geen beletsel. Wie het spoorwegennet in die tijd bekijkt, ziet algauw dat je toen sneller van Assen in het Ruhrgebied kwam dan vandaag de dag met de auto of de trein.

Vooruitgang is ook maar betrekkelijk.

De scheiding van tafel en bed tussen man en vrouw verklaart ook de sfeer thuis, zoals Harm Gerrit die voor zijn kinderen beschreef. Dat vader er nooit was en alles om moeder draaide.

Toen het gezin ten slotte in het Duitse stadje Gladbeck herenigd werd, bleek het voortplantingsritme van de Drentse gelukszoekers zo ernstig verstoord dat Lena, een nakomertje, op fatale wijze te laat kwam.

 

 

Zie voor alle delen
dit overzicht