Op de treeplank van de tijd

HET HOOFDGEBOUW VAN OMMERSCHANS

 

Deel 10 – Een leger van havelozen

 

Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit,
En trillend van de kou, mij om een duitje bidt,
Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen
Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?… Neen.
HIERONYMUS VAN ALPHEN

 

 

 

Ommerschans was een oud, vervallen fort in Overijssel toen de Maatschappij van Weldadigheid haar oog erop liet vallen. Nóg een kolonie. Ditmaal niet voor ‘vrije boeren’, armen of wezen, maar voor bedelaars die in Ommerschans zouden worden opgevoed tot bruikbare arbeidskrachten.

Het stikte in die tijd van de bedelaars in Nederland en de Maatschappij van Weldadigheid voorzag dan ook een rijke instroom aan mankracht. Dat viel tegen. Er was zelfs een Koninklijk Besluit voor nodig om de gemeenten in Nederland te dwingen méér bedelaars te sturen. De regering gaf zelf het goede voorbeeld door uit de ruime voorraad die ze in de tuchthuizen van Hoorn en Veere gevangen hield, er duizend te sturen.

Ook dat hielp niet. Daarom werd er een nieuwe overeenkomst met gemeenten afgesloten, die nog eens 1500 bedelaars ten gevolge had. Algauw zaten er in het hoofdgebouw van Ommerschans zo’n 2000 man, wat een ‘overloop’ naar Veenhuizen noodzakelijk maakte. De schrijver  Jacob van Lennep bezocht de kolonie in 1823. Hij schetst een desolaat beeld, zoals te lezen valt in het boek van Geert Mak en Marita Mathijsen, Lopen met Van Lennep.

Bedelaars

Al die bedelaars had Nederland te danken aan de armoede die ontstond na na het vertrek van de Fransen. Ook jonge mannen die als dienstplichtigen met Napoleon mee naar Rusland waren getrokken, maakten – berooid als ze waren – deel uit van dit omvangrijke leger havelozen.

Harm Reindert moet het, net als Jacob van Lennep, hebben gezien, al was hij nog klein. Hij heeft tot z’n twaalfde op de Ommerschans gewoond.

In 1884 verhuisden zijn ouders naar Emmen waar ze een boerderij begonnen. Weer vijftien jaar later verkasten Harm en Grietje naar Smilde, maar toen stond Harm Reindert al op eigen benen.

Na bij verschillende bakkers in Ooststellingwerf en Oosterwolde het vak te hebben geleerd, werd hij bakker in Smilde, waar hij kennis maakte met Frederika Jacoba Bennink, zijn geliefde – en met deze veelbelovende jongelui heeft dit verhaal – driewerf hoera – zijn eerste levende protagonisten gekregen – al zijn ze allebei al heel lang dood.

ALLES WAT REST VAN OMMERSCHANS

Nog levende nazaten hebben één van hen beiden gekend. Opa Harm Reindert.

Maar voordat  Harm Reindert met zijn vrouw,  Frederika Jacoba, mag komen opdraven, zijn we verplicht, vind ik, eerst nog een poosje in Smilde te verwijlen, dat zeventien kilometer lange lintdorp langs de Drentse Hoofdvaart met zijn kernen Bovensmilde, Hijkersmilde, Hoogersmilde en Kloosterveen – een tijdlang de naam voor het héle dorp, die verwijst naar het oude Assense klooster Maria in Campis, dat daar in 1260 gesticht werd.

Pijpelijntjes

Dank zij de turf hadden de meeste inwoners van Smilde een redelijk goed leven. Het dorp teerde op turf. Het stond dan ook bekend als een oord van veenarbeiders, turfschippers en boeren, die allemaal, de een meer, de ander minder, aan de vervening hun bestaan te danken hadden. Op hun beurt profiteerden anderen – molenaars, scheepsbouwers, timmerlui, smeden, bakkers, slagers, kruideniers en schoenmakers – daar weer van.

Zélfs de notabelen, want die woonden er ook. Nog kun je ter plaatse hun riante woningen bewonderen. Zelfs intellectuelen en schrijvers ontbraken niet, al hebben de twee bekendsten maar heel kort in Smilde gewoond. Jacob Israël de Haan, de schrijver van Pijpelijntjes – een voor die tijd en misschien nu ook nog schokkend ‘homoseksueel’ boek – en zijn precies één jaar oudere zus Carry van Bruggen verhuisden al jong naar Haarlem. Vooral Carry van Bruggen verwierf als schrijfster in het Interbellum een grote naam.

Broer en zus behoorden tot de 144 joodse inwoners van het zeer protestantse dorp, die in 1846 hun eigen synagoge kregen.

Godsdienst was in Smilde sowieso een factor van belang. Het spreekt uit het geruzie in de protestantse kerk tussen rekkelijken en preciezen, dat tot geheel eigen en zeg maar gerust hoogst eigenaardige Smildiger afscheidingen leidde.

Drentse Hoofdvaart

 

DE ACHTKANTIGE KOEPELKERK IN SMILDE UIT 1788

Alles in Smilde speelde zich af aan of op de Drentse Hoofdvaart, de levensader van het dorp. Het was er het hele jaar door een drukte van belang. Boten voeren af en aan. Zwaarbeladen kwamen ze van Zwartsluis of bloeiende Hanzesteden als Zwolle, Hattem, Kampen, Deventer, Zutphen en Doesburg naar Smilde en zwaarbeladen – meestal met turf – voeren ze weer terug.

Turf was voor iedereen, in alle huisgezinnen, scholen, fabrieken, kazernes, werkplaatsen en winkels dé brandstof. Rijke kooplieden in Amsterdam en Arnhem staken veel geld in de aankoop en ontginning van veengronden. Ze wisten dat het ze forse winst kon opleveren. Dat zat er voor de mannen, vrouwen en kinderen die voor hen het zware werk deden niet in. Zij werden aanzienlijk minder ruim beloond. Het was aanleiding tot veel ongenoegen. De veenarbeiders zijn zich het verschil tussen hún armoe en de rijkdom van de grondeigenaren aldoor bewust geweest. Het blijkt uit brieven, documenten en processen-verbaal. Er waren regelmatig rellen en opstootjes. Er was sprake van schrijnend onrecht. Het heeft de mentaliteit van de veenwerkers gevormd. Zij werkten zich kapot en hadden niettemin nauwelijks een armzalige plaggenhut om in te wonen, terwijl de grondeigenaren die ze zelden te zien kregen – op grote afstand in een koets of te paard – zich wentelden in weelde.

Toch valt niet te ontkennen dat de kapitaalsinjecties van de rijken de welvaart in Smilde ten goede kwamen. De bevolking groeide in omvang. Werkzoekenden uit alle richtingen, ook uit het nabije Duitsland, stroomden toe. Een staatsgrens zoals wij die hebben leren kennen, scheidde in die tijd nog geen mensen die in zekere zin ‘stamverwant’ waren. Geen douane riep de Friezen en Saksen in het Noorden een halt toe.

Jenever als loon

Lieverdjes waren het niet, die veenarbeiders. Doetjes hielden het niet vol. Mannen, vrouwen en kinderen moesten een ijzersterk gestel hebben om van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat het veenwerk te kunnen volhouden, de turf te steken, de plaggen te treden en ten slotte de loodzware last weg te kruien. Een karig loon was hun troost. Een deel ervan werd in jenever uitbetaald.

Het zal dan ook niet verbazen dat dronkenschap in de veengebieden heel gewoon was. Misdaad en opstootjes waren meer regel dan uitzondering. De koddebeiers – en de marechaussee – hadden er hun handen vol aan. Niets hielp. Het was voor de kerk aanleiding om een beschavingsoffensief te beginnen. Misschien konden preek, zang en gebed de gemoederen verzachten.

Het werkte, zoals bleek in Smilde nadat er een nieuwe, protestantse kerk was gebouwd, die net als de Amsterdamse Zuiderkerk – de eerste in Nederland – geen altaar, priesterkoor, staties en heiligenbeelden had, allemaal roomse afgoderij, maar volgens de protestantse leer op het wóórd was afgestemd.  Voortaan was het aan dominee om vanaf de kansel zijn gemeente met de bijbel in de hand van moord en doodslag af te houden.

 

De zegeningen van de techniek lieten het dorp ook niet onberoerd. Algauw kwamen er betere verbindingsmogelijkheden. Aan het eind van de negentiende eeuw kon je al met de tram (zie afbeelding rond 1900) naar het nabijgelegen Assen.

Er werd ook gebouwd. Een hele wijk, Kloosterveen, kwam erbij. Smildenaren verhuisden van hun oude woninkjes aan de Drentse Hoofdvaart naar huizen in nieuwe ‘wijken’ aan de zijkanalen van de Hoofdvaart.

 

Zie voor alle delen
dit overzicht