Op de treeplank van de tijd

GRIETMANSBRUG IN SMILDE

 

Deel 9 – Opstand der schippers

 

Voor zichzelf hoefde hij niets dan wat brood samen met de hond,
wat gerei voor de schuit,
nu en dan een eindje kaars
voor de zondag
in de roef als hij nog eens de Bijbel las.
ARTHUR VAN SCHENDEL: DE WATERMAN

 

 

 

 

Met Aaltje en Pieter Wessemius dient zich een oer-Hollands verhaal aan. Ze trouwden kort nadat Pieter zijn vrouw Alberdina Hartsuiker had verloren. Pieter was al op gevorderde leeftijd, hij was 71, maar nog niet aan het eind van zijn latijn. Een krachtig man, schipper én koopman, die pas in 1908, op 95-jarige leeftijd, overleed.

Tussen 1870 en 1895 was Pieter lid van de gemeenteraad in Smilde, waar hij, zoals wordt beweerd, geen blad voor de mond nam.

In 1851 werd hij tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld omdat hij een ketting over het Zwolse Diep had stukgevaren, een daad die hem een bescheiden plaats in de vaderlandse geschiedenis verleende. Het was mede aan zijn dwarskoppigheid te danken dat Nederland in 1856 zijn eerste parlementaire enquête beleefde.

Pieter verzette zich in die tijd met andere binnenschippers tegen het uitgraven van het Zwolse Diep en de landaanwinning ter plaatse. De schippers vonden al dat werk helemaal niet nodig. Ze hadden er alleen maar last van en wisten bovendien zeker dat de revenuen hún neus voorbij zouden gaan.

Op de website regiocanon.nl lezen we:

In de eerste helft van de 19de eeuw was de monding van het Zwolse Diep sterk verzand. De schippers spraken zelfs spottend over het Zwolse Ondiep. Niet zonder reden: voor de diepliggende zeeschepen was de doorvaart naar de Zuiderzee een groot probleem. Zwolse kooplieden richtten daarom in 1841 de ‘Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart’ op. Hun plan was twee lange leidammen in de Zuiderzee aan te leggen en het Zwolse Diep grondig uit te baggeren. Onderdeel van het plan was landaanwinning aan de kust bij Genemuiden. Men wilde dat proces versnellen door het aanplanten van biesvelden. Genemuiden had namelijk meer biezen nodig voor de nog steeds groeiende plaatselijke mattenindustrie.

De uitvoering van het plan bracht grote kosten met zich mee, wat alleen gefinancierd kon worden door het heffen van stevige tolgelden. De binnenschippers uit Genemuiden, Hasselt en Zwartsluis hadden daar grote bezwaren tegen. Veel van hun schepen hadden een kleine diepgang en konden het Zwolse Diep moeiteloos passeren. Zij voelden er daarom niet voor hoge tolgelden te betalen voor aanpassingen die vooral ten goede kwamen aan de eigenaren van de grotere schepen. En als ze al tol moesten betalen, dan zou niet het gewicht van de vracht, maar de diepgang van hun schepen bepalend moeten zijn.

Om hun belangen meer kracht bij te zetten, richtten de schippers van Zwartsluis in december 1849 een schippersverbond op, waarvan de Zwolse koopman en oud schipper Willem Jan Schuttevaer al gauw de leidende figuur werd. In 1863 besloten de leden de naam van het verbond te wijzigen in Schippersvereniging Schuttevaer.

Na de eerste heffingen van de tolgelden liepen de spanningen hoog op. Om betaling af te dwingen werd bij Genemuiden een ketting over het water gespannen. Uit woede zeilden Sluziger schippers die ketting stuk. Deurwaarders die de niet betaalde tol aan huis kwamen innen, werden gemolesteerd en het dorp uitgegooid. Ook in de andere plaatsen hadden de schippers bezwaren. Een veerschipper uit Genemuiden die de ketting ook kapot had gevaren, belandde in de gevangenis. Uiteindelijk kreeg Schuttevaer in 1862 voor elkaar dat het tolgeld naar diepgang werd geheven. Daar moest wel de eerste parlementaire enquête van Nederland (1856) aan te pas komen om dat te bewerkstelligen.

Die ‘Sluziger’ schippers waren de schippers uit Zwartsluis of Sluis (ook wel ‘Sluus’ genoemd), nu een mooi, oud stadje dat aan het eind van de achttiende eeuw de belangrijkste haven van Overijssel was, een ‘overslaghaven’. Goederen van over zee, van over de Zuiderzee – die toen nog geen IJsselmeer heette – werden daar op binnenschepen overgeladen. In 1795, leert ons een volkstelling, woonden er minstens honderd schippers in het kleine Sluus.

Langs het jaagpad

 

Om de betekenis van deze hoogoplopende rel – die als ‘de tolquaestie’ de geschiedenisboeken heeft gehaald – enigszins te kunnen begrijpen, moet je je het grote belang van de scheepvaart in dit deel van Nederland voor ogen houden. Er was voor het vervoer van mensen en goederen (turf vooral, maar ook kalk, schelpen, biezen en hout) geen enkel logistiek alternatief.

De binnenschippers bezeilden een ongelooflijk uitgestrekt gebied. Ze voeren tot aan de Zuiderzee, die nog in open verbinding stond met de Noordzee en de rest van de wereld, en ze voeren over de IJssel tot aan de Rijn, dé verkeersader van Nederland die ons land met Duitsland en heel het Europese achterland verbond.

Wie weleens in dit prachtige, waterrijke gebied heeft gezeild, zal zich afvragen hoe snel die zwaarbeladen boten eigenlijk voeren. Met wind mee zal het nog wel meegevallen zijn, maar hoe zat het bij weinig wind, of met tégenwind? Het was onmogelijk om in de nauwe kanalen en vaarten te laveren. Geen nood. Dan werden er paarden ingespannen met jongens erop of ernaast, ‘jagers’ geheten, die de schuiten op het ‘jaagpad’ langs het water voorttrokken.

In de Franse tijd (1795-1813) was er veel geld in de verbetering van de waterwegen gestoken. Ook, of misschien wel juist, in het waterrijke Oosten en Noorden van het land. In Drenthe werd de Smilliger Vaart uitgediept en verbreed tot Drentse Hoofdvaart, een omvangrijk werk dat in 1870 feestelijk werd voltooid. De nieuwe waterweg maakte het voor steeds grotere schepen mogelijk om van de Zuiderzee, Zwartsluis, het Zwolse Diep en het Meppeler Diep naar Assen en het Noord-Willemskanaal te varen.

Het kostte een lieve duit, al dat gegraaf, zo’n 200.000 gulden, maar met de verkoop van grond langs de Hoofdvaart werd deze investering dubbel en dwars terugverdiend. Men schatte de opbrengst op ruim 700.000 gulden.

We spreken, dat is duidelijk, over een andere tijd. Je moet er enigszins in thuis zijn om te kunnen navoelen waarom het protest van de schippers zoveel gewicht in de schaal kon leggen dat een parlementaire enquête noodzakelijk werd.

Over de zaak werd heftig gepolemiseerd, in de kranten en, zoals gebruikelijk in die tijd, door middel van snel gedrukte brochures.

De tolquaestie

Wie deze stukken leest, kan gemakkelijk verzanden in de oeverloze hoeveelheid details omtrent vracht, waterstromen en diepgang, maar wie daar – wat lichtvaardig misschien – overheen stapt, hóórt wat deze schippers te vertellen hebben over hun kennis, ervaring, deskundigheid en liefde voor het water, dat ze vaak als kind al- mét al zijn levensgevaarlijke grillen – leerden kennen.

De brochure die Pieter Wessemius in 1849 over de ‘Tolquaestie van het Zwolsche Diep’ schreef, is op dat punt in geen enkel opzicht verouderd. Zijn leven lang, vertelt Pieter ons, heeft hij op het Zwolse Diep gevaren. Hij kent het water als zijn broekzak.  Wat weten de lui die hem dwars zitten, die projectontwikkelaars – om een eigentijds woord te gebruiken – van de scheepvaart? De schippers zitten niet op hun fratsen te wachten. En dan nog tol heffen ook!

‘Men wil de schipperij de roeden doen betalen, waarmede men haar geselt,’ lees je in een andere brochure.

Ja, op hun mondje gevallen waren ze niet, deze varensgezellen. Maar er is nog iets anders wat treft. De ongelooflijke eigenzinnigheid en vrijheidsdrang van deze mannen die het hele jaar door – vaak alleen met hun vrouw – van haven naar haven zeilden. Je bent geneigd er weer eens een staaltje van de Nederlandse (of Groningse, Friese of Drentse) onverzettelijkheid in te zien die tot ver in de twintigste eeuw met het water – en het geloof in de schipper naast God – verbonden was.

De tolquaestie vertelt – net als De Waterman van Arthur van Schendel – dit dramatische, maar helaas uit ons collectieve bewustzijn verdwenen verhaal.

Snikkevaarder

Harm, de oudste zoon en ‘stamhouder’, die we al een paar keer zijn tegengekomen, eerst in Veenhuizen en later op school in Wateren, trouwde op 17 oktober 1863 in Veenhuizen met Grietje de Jonge. Hij was 49, Grietje pas 19 jaar oud, een leeftijdsverschil dat vragen oproept, die ik – ik zeg het maar vast om teleurstelling te voorkomen – niet zal beantwoorden.

Grietje was de dochter van Hermen (‘Harm’) Reinders de Jonge (1813-1895) en Maria Jans Krabben (1811-1879).

Grietje d’r vader oefende het beroep van ‘snikkevaarder’ uit, wat wil zeggen dat hij vracht en mensen vervoerde met een ‘snik’ en een snik (zie afbeelding) is zo’n fraai Overijssels scheepstype waarvan er speciaal voor het water in deze contreien vele gebouwd werden. De snik stond bekend om zijn geringe diepgang.

Harm en Grietje kregen drie zoons.

De oudste, Harm Gerrit, werd op 29 november 1864 in Veenhuizen geboren, op een moment dat zijn vader Abraham al had gezien. Harm Gerrit zou later boer worden, maar hij was ook timmerman, melkboer en, jawel, onderwijzer.

Hij trouwde  op 24 december 1894 met Johanna Krans uit Sappemeer waar ze een tijdlang woonden. Later verhuisden ze naar De Krim, ambt Hardenberg – waar hun eerste kind dood ter wereld kwam. Vervolgens vestigden ze zich in Smilde waar twee kinderen werden geboren, Grietje, in 1902, en Cornelia in 1904.

Omstreeks die tijd ging het gezin terug naar De Krim, naar ambt Hardenberg, waar in 1908 een vierde kind ter wereld kwam, een zoon, die net als zijn opa Harm Gerrit werd gedoopt. Hij trouwde met  Engelina Frederika Tobina Brouwer, die – ook in 1908 – in Amsterdam geboren was. Harm Gerrit was in die tijd bakker in Gramsbergen. Een jaar na Harm Gerrit kregen Harm en Grietje in De Krim nóg een kind, Johanna Douwina. Vader en moeder zouden in De Krim blijven wonen totdat Harm in 1951 overleed. Hij werd in Gramsbergen begraven.

Politieagent

De tweede zoon heette… eh… Gerrit Harms of Harm – over namen hoefden ouders zich in die tijd niet lang het hoofd te breken. Je gaf je kind een naam die in de familie bekend was – volgens de strenge regels van de vernoeming die destijds golden. Het hemd was altijd nader dan de rok. Er was geen andere wereld dan je familie, en als die er wél was – wat soms lastig te ontkennen viel – dan nam ze buiten jouw sibbe een andere, soms zelfs vijandige gedaante aan.

Iedereen werd geacht zich aan de zeden en gewoonten van de familie aan te passen. Je deed wat iedereen deed, en werd bijvoorbeeld, net als Gerrit, arbeider of boer.

Gerrit trouwde in 1895 met Helena Pieké uit Vries en kreeg met haar vier kinderen. De beide oudsten, Harm Gerrit (1895) en  Elizabeth Helena (1896), werden in Vries geboren, maar de twee kinderen die volgden, Jan Jacobus Albertus in 1898 en Margaretha Maria in 1899, zagen het levenslicht in Amsterdam. Het gezin woonde toen op het adres Jacob van Lennepstraat 131. Gerrit Harm had zowel het boerenbedrijf als de noordelijke contreien waarin zijn familie geworteld was, verruild voor de hoofdstad omdat hij daar politieagent had kunnen worden. Nadat zijn vrouw gestorven was, hertrouwde hij in 1921 met Frederika Postma.

Zes jaar na Gerrit Harm kregen Harm en Grietje weer een zoon, hun derde, Harm Reindert, die op 26 januari 1872 in Ommen werd geboren. En die kennen we. Het was mijn opa, de vader van mijn vader, Harm Gerrit Kuipers.

Ik heb me lang afgevraagd waarom van Harm Reindert gezegd werd dat hij in Ommen geboren was, totdat ik ontdekte dat zijn ouders daar lang hebben gewoond, niet in Ommen, maar in Ommerschans, óók een kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid, die viel onder de gemeente Ommen.

Zijn ouders waren van Veenhuizen naar Ommerschans verhuisd toen vader Harm Gerrit in die kolonie vermoedelijk een iets betere baan aangeboden kreeg dan hij in Veenhuizen had, al heette hij ook nu onderdirecteur en had hij net als in Veenhuizen de beschikking over een eigen boerderij. Misschien heeft de nieuwe koloniedirecteur Kornelis Mulder, op zoek naar kundig personeel, Harm Gerrit naar Ommerschans gehaald omdat hij hem kende van hun tijd samen in Wateren.

 

Zie voor alle delen
dit overzicht