Op de treeplank van de tijd

WONING IN VEENHUIZEN. JOHANNES VAN DEN BOSCH LEGDE IN 1818 DE EERSTE STEEN.

 

 

 

 

Deel 8 – Een familie van naamlozen

 

De natuur bedriegt ons nooit: wij zijn
het altijd zelf die ons bedriegen.
JEAN-JACQUES ROUSSEAU

 

 

 

Wat doe je eraan? Een familie van naamlozen. Het is je lot. Aanvaard het of geef ze alsnog een plaats in de geschiedenis. Ga op onderzoek uit. Ga kijken. Ga naar Veenhuizen. Stap rond in het drassige grasland van de wijken, waar zij met hun klompen zo vaak in weg glibberden.

Ik besluit in hun voetsporen te treden. Soppend in mijn high tech bergschoenen – dat is nog eens wat anders dan een paar houten klompen! – steek ik de weiden door naar hun woonstee. Tjonge, wat heb ik een geluk. Uitgerekend vandaag komen ze aan,  Gerrit, Tietje, Harm, Jantje, Aaltje en Sjouke. Vraag me niet hoe dit kan. Gods wegen zijn duister en ondoorgrondelijk – net als de klompenpaden in deze moerassige venen.

Het is juli, nog lang licht, maar de avond is gevallen. De landman gaat voor het laatst zijn hoeve rond. Het gezin moet al voor dag en dauw vertrokken zijn. Hoe laat ging de eerste trekschuit? Boeren zijn altijd vroeg uit de veren. Ik zie Gerrit hun nieuwe huis naderen. Hij haalt een sleutel tevoorschijn en opent de deur. Hij gaat naar binnen, maar is al gauw weer terug – een brede grijns op zijn gezicht, de pet naar achteren geschoven.

Hij wenkt zijn vrouw en kinderen en aarzelend komen die naderbij. Harm voorop, een grote knul al, oogappel van zijn vader, die hem meeneemt de hoeve in, alle kamers door, de deel op. De tweeling blijft bij moeder achter. Zuchtend is ze met haar dikke buik op een stoel gaan zitten, knoopt haar boezeroen open en geeft Sjouke de borst.

Na een poosje keren vader en Harm opgetogen weer. Die zien het wel zitten. Hier wordt iets groots verricht. Ze stralen het uit. Sterke mannen, die twee. Voortaan is dit hún plek.

Maandag al begint voor hen allemaal een nieuw leven, voor vader en moeder, maar vooral ook voor Harm die voor het eerst naar zijn nieuwe school gaat. Of was er al een zondagsschool? Voortaan sjouwt hij alle dagen van de week naar het Eerste Gesticht, waar hij mét de weeskinderen les in taal en rekenen krijgt. Kijk, daar, in de verte zie je het gebouw liggen… Daar moet hij heen.., elke dag, óók op zondag, als dominee tenminste al begonnen is….

De Verlichting in Drenthe

DE LANDBOUWSCHOOL WATEREN IN 1823

Voor Johannes van den Bosch, de stichter van de kolonie, was onderwijs, goed onderwijs, noodzakelijk. Alle kinderen moesten leren, óók de allerarmsten. Onder invloed van de Verlichting was men er in zijn milieu van overtuigd geraakt dat scholing voor iedereen – juist ook voor de jongens en meisjes die daar tot dan toe van uitgesloten waren – van groot belang was, maar behoudzuchtigen in zijn kring hadden een andere opvatting: je moest het volk niet wijzer maken dan het was.

De progressiviteit van Johannes van den Bosch had grote gevolgen voor de jonge Harm die goed bleek te kunnen leren. Omdat zijn vader ‘ambtenaar’ was, kwam hij in aanmerking voor een opleiding aan de nieuwe landbouwschool in Wateren, de eerste in Nederland.

Wateren is een plaatsje in Drenthe, vlak bij de Friese grens, iets ten zuiden van Appelscha. Het was óók een kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid, die er in 1823 een experimentele landbouwopleiding begon.

Men pakte de zaken grondig aan. Er kwam een groot schoolgebouw met ruimte voor twee woonzalen en 70 leerlingen. Er kwamen woningen voor het personeel en er kwamen een washuis, een bakkerij en ten slotte een boerderij met loodsen, schuren en 25 koeien, 4 paarden en 400 schapen.

De school was een internaat. De leerlingen woonden er van hun veertiende tot hun twintigste. Het was de bedoeling dat zij in die zes jaar moderne boeren zouden worden, gepokt en gemazeld in de nieuwste landbouwmethoden, die ze op de boerderijen van de Maatschappij in praktijk zouden brengen.

Zwitserse pedagogen

Tot 1831 stond de school, ook wel ‘het gesticht’ of ‘de kweekschool’ genoemd, onder leiding van Kornelis Mulder, een Grunninger, die bij de progressieve hoogleraar Theodorus van Swinderen (foto) in Groningen had gestudeerd.

De naam van Van Swinderen leeft nog steeds voort. De hooggeleerde was zijn tijd ver vooruit. Hij maakte studenten, maar ook anderen onder wie overheidsfunctionarissen en ondernemers, vertrouwd met revolutionaire  onderwijsideeën die in het buitenland al opgeld deden, maar menigeen in Nederland volstrekt vreemd in de oren klonken. Van Swinderen was sterk beïnvloed door de Zwitserse filosoof Jean-Jacques Rousseau (afbeelding rechts) en de Zwitserse pedagoog  Johann Heinrich Pestalozzi die – net als bijvoorbeeld Jan Amos Commenius, Friedrich Fröbel en Maria  Montessori – het bestaande onderwijs volledig op zijn kop wilde zetten.

Die lust om te vernieuwen kenmerkte ook de houding van Pilipp Emanuel von Fellenberg, een adellijke heer, die in Hofwil bij Bern een ‘proefboerderij’ was begonnen waar jonge mannen uit alle windstreken een volkomen nieuwe pedagogische benadering konden leren kennen.

Een van die jonge mannen was Kornelis Mulder, de Grunninger. Toen hij in 1823 de eerste directeur van Wateren was geworden, zag hij zijn kans schoon om al het nieuwe dat hij in Zwitserland geleerd had, in Drenthe in praktijk te brengen. Dat ging hem goed af. Het ging hem zo goed af dat Wateren algauw de naam had een voorbeeldige landbouwschool te zijn. Maar bergen zijn er niet zonder dalen. Na acht jaar keerde het tij. Mulder werd directeur in Ommerschans en sindsdien ging het met Wateren bergafwaarts. De leerlingen werden goedkope arbeidskrachten. Ze moesten overdag biezenmatten vlechten en landarbeid verrichten en kregen alleen ’s avonds nog onderricht.

Harm, weten we, kwam in 1827 in Wateren aan. Het betekent dat hij Kornelis Mulder nog een aantal jaren heeft meegemaakt. De goeie tijd. Het zou interessant daar meer over te vernemen. Hoe Mulder wás, bijvoorbeeld?  Of de sfeer op school open was en vrij. Of de kinderen serieus werden genomen. Hoe gingen ze met elkaar om? Wat hielden die pedagogische vernieuwingen in? Hoe onderging Harm het studeren? Wát hij leerde. Kende hij de namen – en misschien de ideeën – van Rousseau, Pestalozzi (afbeelding) en Fellenberg? Was de pedagoog Mulder een vader voor hem, boer én vader?

Met antwoorden op zulke vragen zou je Harm leren kennen – wat al heel mooi is – maar je zou óók een paar jaar lang het felle schijnsel van de Franse Verlichting in deze uithoek van Drenthe zien stralen.  

We komen Harm verderop in dit relaas nog tegen. Maar hoe zit het met de andere kinderen, broer Roelof en al die zussen, van wie we alleen de bekende data inzake geboorte, huwelijk en overlijden kennen en weer vraag je je af: wat heb je d’r an?

We zullen zien.

Veenhuizer echtverbintenissen

Van de oudste dochter, Jantje, weten we dat ze op 23 maart 1844 met Jannes Prakken trouwde. Jannes kwam uit Beetsterzwaag. Op de dag van zijn huwelijk was hij zowel timmerman als architect. Hij was toen 29, Jantje 24 jaar oud. Haar vader was onderdirecteur in Veenhuizen.

Wat heb je d’r an, behalve dat die twee beroepen van Jannes – architect én timmerman – voor ons misschien vragen oproepen. Kon een timmerman destijds ook huizen ontwerpen? Waarschijnlijk wel. Ook vandaag de dag komt dat voor. Vermoedelijk was Jannes wat wij tegenwoordig een aannemer noemen.

Jantjes tweelingzus Aaltje was al een paar maanden eerder, op 7 oktober 1843, met Hendrik Jacobs Roemer getrouwd. Hij was veenbaas van beroep. Jacob was vijf jaar ouder dan Aaltje. Hij overleed in 1879 – 64 jaar oud – in Smilde. Aaltje hertrouwde zes jaar later, 59 jaar oud, met de Smildenaar Pieter Wessemius die kort tevoren zijn vrouw verloren had. Die Pieter heeft geschiedenis geschreven. We komen hem nog tegen.

De kleine Sjouke die we nog aan moeders borst hebben gezien op de dag van hun aankomst in Veenhuizen, trouwde op 15 augustus 1857 met Albert Prakken, een broer van Jannes. Albert was pas 31 jaar oud, maar al weduwnaar. Hij was hoofdonderwijzer.

De beide Prakkens, de één timmerman, de ander onderwijzer, werkten allebei in Veenhuizen. Hun huwelijken waren typische Veenhuizer echtverbintenissen. Ook de voorplanting hield de kolonie in stand.

Ook Trijntje (1823) hield zich aan dit gebruik toen ze op 28 maart 1845 in het huwelijk trad met Martinus van der Meij de Bie die in 1823 in Den Haag geboren was en als boekhouder in Ommerschans werkte, óók een kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid.

Soort zoekt soort, zou je zeggen. Heel gewoon, toen evenzeer als heden ten dage.

In dit geval accentueert de partnerkeuze hoezeer Veenhuizen een gesloten gemeenschap was, een dorp op zich, op flinke afstand van van de buitenwereld. Des te groter is dan de verrassing als je ziet hoe bepaalde connecties tot in deze tijd voortduren.

Een voorbeeld ontleen ik aan het huwelijk van Margijn (Margje Kuipers), dochter van Harm Gerrits Kuipers en Jantje Meeuwes Pesman.

Margijn trouwde in 1813 – op dezelfde dag als haar broer, zoals we hebben gezien – met Willem Lammerts Heidema met wie ze zeven kinderen kreeg.

Een van hen, Lammert (1816), trouwde in 1844 in Veenhuizen met Maria Braxhoofden (1817). Maria was een dochter van Tobias Braxhoofden en Maria Coenen, die we kennen, goed kennen,  als we Het Pauperparadijs van Suzanna Jansen hebben gelezen, wat zeer veel mensen hebben gedaan, omdat – en hier komt het – honderdduizenden mensen in Nederland door Veenhuizen verre familie van elkaar blijken te zijn. Veelzeggend, hè?

Nou ja, noem het genealogisch gezien een grappig uitstapje, dan kunnen we nu weer verder met het verhaal van Gerrit en Tietje en hun kinderen.

Goede partij

We waren bij Roelof (1827) aanbeland. Hij trouwde op 23 augustus 1853 met Hinderkien (Hendrikje) Oosterveld en twee jaar later was het weer feest in deze Veenhuizer familie toen Hillegien (1825) op 12 september 1855 met Gerrit Wind uit Smilde in het huwelijk trad. Hillegien was 30 jaar oud, Gerrit 23.

Johannes ten slotte leefde maar drie dagen, van 15 juni tot 18 juni 1830 en Magdalena die krap drie jaar later het eerste levenslicht in Veenhuizen aanschouwde, werd niet ouder dan 26. Zij trouwde met een zekere Jan Tinholt uit Assen over wie ik niets te weten ben gekomen.

Het valt op dat deze Veenhuizer meisjes over het algemeen een goede partij deden. Trijntje met haar boekhouder, en Jantje en Sjouke met de jongens Prakken, die ook niet van de straat waren. Ze kwamen uit Opsterland, een deftig oord bij Beetsterzwaag, waar hun vader architect was. Hij is door de villa’s die hij voor de plaatselijke adel bouwde of vérbouwde, tot vandaag de dag bekend gebleven.

Een van die villa’s is het kapitale Eysinga-hûs in Beetsterzwaag (foto), dat uit 1718 stamt. Het werd in 1870 gekocht door de arts Theunis Klaas Prakken (1828), een broer van Jannes (1814) en Albert (1826). In 1929 bewoonde de dichter – en dokter – J.J. Slauerhoff dit statige huis.

Jannes was, net als zijn vader, architect en bovendien opzichter bij publieke werken. Van zijn drie zoons werden er twee eveneens opzichter – over zee, bij Rijkswaterstaat in Nederlandsch Indië. Claes, de oudste, overleed op 39-jarige leeftijd toen hij aan boord van het SS Princess Marie van Indië naar Nederland onderweg was. Ook de jongste zoon werkte in Indië.

Hillechien en Gerrit Wind kregen maar één zoon, Jan. Nadat Hillechien in 1851 gestorven was, hertrouwde Gerrit met Antje Hendrikdr. de Roos uit, jawel, Opsterland. Zij kregen samen negen kinderen.

Het zijn details die dit relaas enige kleur geven, maar het zijn – om het wat oneerbiedig te zeggen – rafels aan deze familiesaga. Ze maken geen deel uit van de voorstelling. Wat zou het niet mooi geweest zijn meer te hebben kunnen vertellen over een verblijf van verwanten in het negentiende-eeuwse Indië, de tijd van het tempo doeloe… maar eilacie, daarvoor moet je bij anderen wezen….

 

Zie voor de andere
delen dit overzicht