Op de treeplank van de tijd

GRONINGSE AARDE                                                                                                                Foto Willem Kuipers                                                                  

 

 

Deel 3 – Een rijke en vruchtbare bodem

 

Een wereld die bestond en aan den lijve
ervaarbaar vaderlijk, een nieuwe aarde
met ademing en aanvangen van klaarte
waarin ik wilde blijven en verblijven.
ANTON VAN WILDERODE

 

 

 

 

ie zich zo het Groninger land en zijn bewoners voor de geest haalt, valt minder makkelijk ten prooi aan een vorm van hedendaagse hovaardij – die het verleden hooguit kan zien als het getob van wat oude ambachten. Hij beseft dat onze voorzaten bepaald niet achterlijk waren. Onze minderen waren ze zeker niet. Hun kennis en vaardigheden mochten er wezen en als je in deze contreien de vele kloosters ziet die tot en met de Reformatie in de zestiende eeuw grote invloed hebben gehad op de scholing van de bevolking en verbetering van de productie weet je hoe nabij en vertrouwd de bronnen van hun kennis waren.


  KLEIN MARTIJN IN HARKSTEDE

 

EXCURSIE  Om een idee te krijgen van de verhalen die hier van vader op zoon en van moeder op dochter werden doorverteld, kan een uitstapje naar de borg Klein Martijn in Harkstede bij Scharmer verhelderend zijn.

Daar op Klein  Martijn – voor de naam is nooit een verklaring gevonden – woonden aan het eind van de zeventiende eeuw, begin achttiende eeuw Henric Piccardt en zijn vrouw Anna Elisabeth Rengers.

Henric was de zoon van dominee Gualterus Piccardt, predikant te Woltersum. Hij was een jongen met een goed stel hersens en bovendien een grote muzikale aanleg. Hij zong prachtig en bespeelde al jong de harp.

In 1653 ging hij, zeventien jaar oud, naar Groningen  om er aan de Groninger Academie rechten en filosofie te studeren. Het leven ter plaatse viel hem zo tegen dat hij algauw de wijk nam naar Franeker waar hij in 1657 en 1658 colleges aan de Academie van Vriesland volgde. Maar ook daar had hij het niet naar zijn zin. Hij ging terug naar Groningen waar de benauwde,  kleinsteedse sfeer hem opnieuw te veel werd.

Van de ene dag op de andere  verdween hij spoorloos en wat zijn vader met de hulp van wat  Groninger koddebeiers ook ondernam om hem te vinden – er werd zelfs in de grachten gedregd – Henric was en bleef  weg.

Weken later pas bereikte dominee PIccardt het bericht dat Henric in Orléans, in Frankrijk, was. De verre reis te voet en te paard had hij betaald door onderweg in herbergen en op dorpspleinen te zingen en te spelen.

Henric ging aan de universiteit van Orléans rechten studeren en nu ging het hem goed af. Al na een paar jaar verwierf hij cum laude de bul van doctor in de rechten en weer een paar jaar later – hij was toen 27 – publiceerde hij een bundel gedichten, Les poésies françoises, dédiée à Madame Suzanne de Pons, Dame de la Gastevine, die nog altijd in de Universiteitsbibliotheek van Groningen te vinden is.

Met die bul en die publicatie zijn niet alle wapenfeiten van de avontuurlijke domineeszoon opgesomd. Hij wordt in die tijd óók Gentilhomme de la Chambre du Roi, kamerheer van Lodewijk XIV, de Zonnekoning, die bijna net zo oud is als hij. Een erebaan van heb-ik-jou-daar, aan dát hof, maar hij verdiende er zo weinig mee – hij was niet van adel en had derhalve geen adellijke financiële reserves – dat hij als straatzanger op de Pont Neuf wat probeerde bij te verdienen. Het verhaal gaat dat hij zijn haar had geverfd en een lapje voor zijn oog had gebonden – om niet herkend te worden.

Tezelfdertijd – misschien had hij daarom die extra inkomsten wel nodig – had hij een amoureuze affaire met een dame aan het hof, die vermoedelijk een minnares van de Zonnekoning was. Daarmee overspeelde de verliefde Groninger zijn hand. Om aan arrestatie te ontkomen, moest Henric (zie afbeelding) maken dat hij wegkwam.

Maar waarheen? Naar huis?

Dat laatste was allerminst vanzelfsprekend. Het was 1672, het ‘rampjaar’ in Nederland waar het volk redeloos, de regering radeloos en het land reddeloos was. Frankrijk had, mét Engeland en de bisdommen Munster en Keulen de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de oorlog verklaard. De troepen van Lodewijk XIV marcheerden op tot Groningen.

Als Piccardt daar in 1672. kort voor het beleg van Groningen, aankomt, wordt hij, ondanks de goede naam van zijn vader, die inmiddels predikant in Groningen was geworden, in de boeien geslagen en in de gevangenis van de Poelepoort opgesloten. Men verdenkt hem ervan vóór de Fransen te zijn,  maar men gelooft hem als hij dit ontkent.

In dezelfde gevangenis verblijft dan Oesebrand Johan Rengers, heer van Slochteren, die als bestuurder van diefstal en corruptie wordt beschuldigd. Deze Oesebrand zal acht jaar later de schoonvader van Henric worden als deze, 44 jaar oud, op 6 januari 1680 in het huwelijk treedt met diens dochter, de twintig jaar jongere Anna Elisabeth Rengers.

Vanaf dat moment gaat het met de carrière van onze avonturier bergopwaarts. Hij wordt ‘syndicus’, zeg maar ‘raadpensionaris’ of ‘voorzitter’, van de Ommelanden, dan al een eigen bestuursorgaan, waarbij zijn vriendschap met stadhouder Willem III – en latere koning van Engeland – zal hebben meegespeeld.

Hij wordt een man in bonis. Hij koopt Klein Martijn en niet lang daarna de Fraeylemaborg van zijn zwager Rengers. In 1694 laat hij samen met zijn vrouw in Harkstede een kerk bouwen (zie afbeelding hieronder) met een zeer ruime grafkelder voor hen beiden, een studeerkamer met privaat voor hem zelf  en een cachot voor de landlopers en zwervers die er regelmatig werden opgepakt.

Om de bouw te kunnen bekostigen leende hij op 15 juli 1691 70.000 caroliguldens  van stadhouder Willem III met een hypotheek op de Fraeylemaborg.

Nadat het echtpaar Piccardt kinderloos was gestorven, verviel hun bezit aan een nazaat, Johan Piccardt, die door Maria Louisa van Hessen, de weduwe van stadhouder Johan Willem Friso, meteen gedwongen werd die 70.000 geleende guldens terug te betalen – geld dat hij niet had.  Zijn schoonmoeder, Helena van Leeuwen, de weduwe van de Venlose schepen Arnoldus van Couten, hielp hem uit de brand – over familie gesproken,….

De geschiedenis van Klein Martijn is, behalve een familiegeschiedenis, vooral een geschiedenis van koop en verkoop – boeiend en veelzeggend, maar voor ons van minder belang. Van meer belang misschien is  dat het landgoed in 1818 overging in de handen van jonkheer meester Johan Hora Siccama, controleur der belastingen in Groningen, en zijn vrouw Genoveva Maria Rengers van Farmsum. Zij breidden hun bezit uit met een school, een aardappelmeelfabriekje en een huis voor ‘verwaarloosde jongens’ die er heropgevoed moesten worden en een vak leren – alsof we ‘Veenhuizen’ al zien opdoemen.

Een succes werd die laatste onderneming niet, maar voor ons telt dat zulke gebeurtenissen in de familie van Gerrit Harms hun neerslag zullen hebben gehad.

En dan nog dit:  wie zich, overigens met steun van het internet – en bijvoorbeeld De geschiedenis van Scharmer Harkstede door K.G.Bos  – een dag of wat naar het verleden van dorpen als Harkstede en Scharmer verplaatst, heeft algauw een schitterende kaleidoscoop voor ogen die je niet alleen het dorpsleven in heel zijn kleur, geur  en sleur laat zien, maar ook de wijze waarop de grote, officiële geschiedschrijving daarin binnendringt. De gang van zaken rond Klein Martijn leert het ons.

Jammer dat diezelfde geschiedenis, groot of klein, onze Harm Gerrits voorgoed het zwijgen heeft opgelegd….

Onderstand

Door toedoen van de voorouders die we hierboven omschreven – en niet te vergeten: de koloniën in de Oost en de West die Nederland in de zeventiende eeuw schatrijk maakten – werd Groningen mét zijn Ommelanden na de vrede van  Munster in 1648 een welvarende deel van de nieuwe Republiek der Zeven Provinciën. De  borgen, op z’n Gronings, de grote landhuizen die rijke boeren of geslaagde kooplui uit de stad Groningen in de Ommelanden lieten bouwen, zijn er ook vandaag de dag nog het levende bewijs van. Als je de rijkdom van Nederland toen buiten Amsterdam en omgeving wilt zien, kom je hier, in het Hoge Noorden, ogen tekort.

Deelde onze Harm in deze welvaart? Het is een vraag die we onmogelijk met een volmondig ‘ja’ kunnen beantwoorden, maar kommervol waren zijn eerste jaren, denk ik, niet. In Scharmer en omgeving was sprake van een levendige economie. Er was daar, op het boerenland, in zijn tijd weinig armoe. Men werkte hard en kón er ook hard werken. Het vee gedijde op de rijke grond en iedereen besefte dat je alles aan jezelf – en God – te danken had. Een beroep op de overheid en haar ‘onderstand’, haar ‘sociale voorzieningen’, was er niet bij. Niemand kwam je tegemoet, hooguit een buur of een familielid. Deze nabuurschap was je enige steun in de rug als de nood te hoog werd, want geldgebrek, ziekte, kindersterfte, misoogst, ongeluk, rampspoed, kou en de dood waren vaste bestanddelen van het  bestaan. Schaarse feiten, huwelijk, kinderschaar, beroep en levensduur vertellen, hoe summier ook, zo’n verhaal ook over Harm Gerrits.


  DE FRAEYLEMABORG IN SLOCHTEREN

In zijn tijd drong zich een verandering op aan de manier waarop men in deze streken zijn brood verdiende. De veengronden leverden turf op. Al in de middeleeuwen was er sprake van ‘vervening’  zoals deze ontginning werd genoemd, maar in de zeventiende eeuw begonnen rijk geworden zakenlui uit Amsterdam, Utrecht en Groningen steeds grotere lappen grond te kopen. Veen was turf,  brandstof – energie, zeggen we tegenwoordig – en energie is geld. Veel geld. Een brede bovenlaag in heel Nederland is schatrijk geworden aan het veen uit de ‘koloniën’ ten Oosten van Groningen. Voor de mannen, vrouwen én zelfs kinderen die voor een habbekrats het werk voor hen deden, onder vaak barre omstandigheden de turf trapten en de plaggen staken, was het een hard labeur, zeker in de winter, ze werden meestal ook niet oud, maar voor de rijkaards in de steden was het pure winst. De luisterrijke Fraeylemaborg in Slochteren herinnert ook vandaag de dag nog aan deze voorspoed.

Niet alleen turf bracht de grond hier voort. Het fossiele verleden had meer schatten eeuwenlang bewaard, al wisten de toenmalige bewoners van niets. Het werd ons in 1959 duidelijk toen in Slochteren een ‘gasbel’ van 2800 miljard kubieke meter werd aangeboord. We zijn er tot op de dag van vandaag nog niet over uitgepraat.

God vrezend

Wie zich in de geschiedenis van dit land verdiept – zoals Bernard Slicher van Bath heeft gedaan – kan makkelijk in de verleiding komen de bevolking van de Ommelanden eigenschappen toe te dichten die altijd met de noorderlingen verbonden bleven, een stug, eigenzinnig, onbuigzaam en zwijgzaam volkje. Geen bourgondiërs, geen carnavalsvierders, geen lachebekjes, maar doeners, nuchter, praktisch, god vrezend en dwars, het zelfgestookte aardappeldestillaat als brandstof voor het lichaam en Gods woord voor de geest.

Het zijn globale karakteristieken, statistisch gezien misschien niet eens helemaal bezijden de waarheid, maar in hoeverre ze van toepassing zijn op individuen, of in  dit geval die ene mens, Harm Gerrits Kuipers, valt jammer genoeg niet te zeggen.

 ALS EEN SCHIM IN DE DORPSSTRAAT VAN SLOCHTEREN

Je zou het willen weten, je zou hem willen leren kennen, niet eens zoals je soms een man – of vrouw – van vlees en bloed wilt leren kennen, maar zoals je vertrouwd kunt raken met een romanpersonage of een held in een film. Je ziet hoe hij is, je begrijpt hem, je identificeert je met hem – omdat je iets van jezelf in hem meent te herkennen. Maar als het om een levend mens gaat, kan het een kwelling zijn dat je hem niet naderbij kunt komen en hem hooguit als een vage schim door de Dorpsstraat van Scharmer ziet lopen. Als vanzelf kleurt je verbeelding het plaatje in, maar je wilt geen verbeelding, je wilt de werkelijkheid – jouw werkelijkheid want die is meer van jou dan je fantasie.

Je wilt je je verleden toe-eigenen omdat je je zonder dat verleden maar een half mens voelt, doorsnee en anoniem, net als alle andere eenvoudigen van geest, alle andere turfstekers, bakkers, smeden, kruideniers en keuterboeren – die je voorouders waren.

Het internet

Je bent zoveel generaties later geen stap verder gekomen en je zou dat onrecht het liefst ongedaan maken, maar je wilt niet liegen en je wilt zeker geen fantast zijn. Helaas laat de geschiedenis zich niet naar haar hand zetten. Het is als met een foto die je neemt: wat er niet op staat, krijg je er niet meer op, ook niet als je hem met alle eigentijdse technische middelen die je ter beschikking staan, manipuleert.

Wat ontbreekt, ontbreekt voorgoed. Zoeken naar het ontbrekende verdrijft de fantoompijn niet. Het verhevigt die pijn. Door je onmacht en de schuld die in je calvinistische genen zit.

Geschiedenis is altijd onvolledig, onaf, we weten het. Misschien is geschiedenis zelfs wel een dwaling. Maar je kúnt niet zonder. Ik kan niet zonder. Ik zou  het verleden graag laten rusten – zoals ik mijn  onbekende voorouders laat rusten in hun graf – maar ik kán het niet. De drang om te weten wordt met het klimmen der jaren alleen maar sterker. Lang bekommerde ik me niet om mijn geschiedenis. Geschiedenis, dacht ik, is zoveel groter dan de lotgevallen van een handvol familieleden die je als je voorzaten beschouwt.

Ik zou het zijn blijven denken als ik niet héél toevallig – op zoek naar iets héél anders – op het internet het graf van een verre voorzaat had gevonden. Een godsgeschenk. Een teken.

Sindsdien zoek ik gericht verder en vind ik allengs meer bruikbaar materiaal.

Dankzij de genealogie online die in Nederland (en in Amerika) in korte tijd een ware rage is geworden, wordt mijn speurtocht aanzienlijk vergemakkelijkt. Ik bedoel maar: ik hoef niet voor elk wissewasje de deur uit en her en der archieven in.

De digitalisering van het verleden is een stap op weg naar een eeuwig ‘nu’ dat straks misschien een hemel op aarde zal blijken te zijn.

Daar, in dat nog onvoltooide paradijs, ontmoette ik mijn oudst bekende stamvader, de aartsvader van mijn familie, Harm Gerrits Kuipers, een ‘boereknegt’,  met aan zijn zijde zijn geliefde, Jantje Meeuwes Pesman, een ‘kasteleinsche – het zijn mijn Adam en Eva.

Met hen begon voor mij Genesis opnieuw.

 

Zie voor de andere
delen dit overzicht