Op de treeplank van de tijd

IN HET MIDDEN: HET HUIS MET BENEDEN DE WERKPLAATS AAN DE OUDEGRACHT IN UTRECHT

 

 

 

 

Deel 15 – Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen

 

Het zijn de bloemen van uw Jeugd, die u verliet..
J.P.HASEBROEK: DIEPE ZEE

 

 

 

Ik zie Harm op zijn motorfiets aankomen. Het was een lange rit. Een lange zit ook. Hij is blij heelhuids te zijn gearriveerd, want ook in de jaren voor de oorlog was motorrijden niet van gevaar ontbloot. Harm kon er sterke staaltjes van vertellen. Hoe hij op een keer beklemd was geraakt tussen twee elkaar passerende vrachtwagens. Ontvelde knokkels, zei hij, en toonde zijn kolenschoppen van handen.

Hij moet even op adem komen, maar dan is zijn zus er al, Roefie, die hier in Gladbeck met zijn vader woont. Va, zoals Harm hem noemt, zal hij binnen de hand schudden. Daar is ook de man van Roefie, Gustav, Gustav Werner, altijd de leukste thuis.

Roefie en Gustav bewonen een huis in een huis, een huis in een Mehrfamilienhaus zoals dat in Duitsland toen gewoner was dan in Nederland. De gezinnen en families op de verschillende etages – met één centraal trappenhuis – leerden hun buren en hun verwanten zo goed kennen.

Roefie heeft het er naar haar zin. Er is één kind, Rainer. Hij zou na zijn Abitur – het eindexamen van de middelbare school – een pilotenopleiding opvolgen en gezagvoerder bij de Lufthansa worden.

Ook ‘va’, die op vertrouwd Hollandse wijze meteen aan het mopperen slaat en alles weer beter weet, voelt zich senang in het huis van zijn dochter. Zij maakt de ontmoeting met zijn oudste zoon wat makkelijker, want heel goed lagen die twee elkaar niet. Harm had meer met zijn moeder.

Postbode

Goede buren van de familie Werner zijn Frau Bussmann en haar man Joseph, die net als Gustav postbode is. Dat schept een band. De collega’s zijn trots op hun ambt. Dat wás toen nog wat in Duitsland, postbode, zeker met dat uniform.

Door deze buren leren Roefie en Gustav de ouders van Änne kennen, haar broers en zussen, de familie Hildebrandt, die ook in Gladbeck woont. Vader Wilhelm (‘Willem’) en moeder Antonie komen regelmatig langs. Ook de kinderen Mieze, Willy, Toni, Isy, Bernhard en Bubi bezoeken van tijd tot tijd hun oudste zus aan gene zijde van de stad, maar Mieze komt het vaakst. Ze is erg gesteld op Änne en gek op de kleine Willy, het eerste kind van Änne die daarna nog Hermann, Annegret en Bernd-Joseph (Jupp) zou krijgen. Annegret overleed in 1941 aan kinkhoest in de wieg. 

Mieze houdt van kinderen. Ze is een goedlachse, hartelijke meid die als het even kan naar het zwembad in Gladbeck gaat. Ze blinkt uit bij de waterpoloclub. Ze werkt alweer een jaar of tien als verkoopster in een schoenenwinkel, waar ze zich alles over leer, schoeisel, zolen, tassen en handschoenen heeft eigengemaakt. Alleen die geur van leer al… Ze zal haar leven lang mooie schoenen dragen, bijna frivool soms, want zonder hoge hakken ging het niet.

Op een mooie zaterdag in 1934 ziet Harm, de jonge weduwnaar, daar in huize Bussmann deze Mieze, deze Maria Wilhelmina Hildebrandt, zoals ze voluit heet, voor het eerst met andere ogen. Hij moet haar al eerder hebben opgemerkt, want hij had altijd al oog voor vrouwelijk schoon, maar nu komt er iets bij. Hij heeft zo kort na het lange ziekbed en de dood van Gijsje een vrouw nodig. [Op de foto Antonie Bauckhorn met haar gezin. Uiterst links Änne, uiterst rechts Mieze].

Of het zijn blik kleurt, weet ik niet, maar het kan van invloed zijn geweest op de manier waarop hij Mieze benadert. Hij was al onder de indruk van Änne, maar nu hij Mieze beter leert kennen, weet hij dat ze niet voor haar zus onderdoet, al kunnen de verschillen niet groter zijn. De strenge Änne tegenover het lachebekje Mieze. Maar ze delen, merkt Harm, hetzelfde grote hart. Ze zijn nooit te beroerd om een ander te helpen en weten van aanpakken. Harm begrijpt dat Änne en Mieze uiterlijk dan wel van elkaar mogen verschillen, innerlijk lijken ze op elkaar. Voor hem staat vast: hij wil deze Mieze als vrouw. Bij die keuze zal zeker hebben meegespeeld hebben dat die Hildebrandts hem wel bevielen. Hij voelde zich meteen bij hen thuis en dat zou zo blijven.

HET GEZIN HILDEBRANDT IN DE JAREN TWINTIG AAN DE WANDEL IN GLADBECK

 

Vader Hildebrandt (‘Willem’) ging na de lagere school in Gladbeck linea recta naar de mijn, maar in de jaren dertig kwam hij bovengronds. Hij was geen mijnwerker meer, maar beambte.

Mieze had hem nog als Bergarbeiter of  kompel meegemaakt, maar als ze haar kinderen over hem vertelde, benadrukte ze dat je dat niet aan hem kon zien. Haar vader was altijd  schoon. Hij kwam schoon uit de mijn thuis. Geen spoor van het kolengruis in zijn poriën dat mijnwerkers zo’n grauw uiterlijk kon geven.

WILHELM HILDEBRANDT LINKS ONDER MET DE MANNEN VAN DE MIJNWERKERSBOND

In Gladbeck, één van de mijnsteden in het Ruhrgebied, woonden en werkten duizenden kompels. De meesten waren gastarbeiders, vooral uit Polen. Sommige buurten waren zo Pools dat je er geen Duits meer hoorde. Mieze kon er haar kinderen vol weerzin over vertellen. Hoe vies het daar was, in en om de huizen, en zoals ‘die mensen’ erbij liepen…! ‘Die Pollakken,’ schamperde ze dan.

Haar vader was in alle opzichten een heer van stand en zo wilde ze het ook. Hij had het uiterlijk van een nette burger, maar hij was ook een hartelijke man die in gezelschap een goed glas bier of een Schnaps niet versmaadde. Als bestuurslid van de rooms-katholieke mijnwerkersbond bracht hij nogal wat tijd buitenshuis door, maar thuis liep alles op rolletjes, dankzij zijn vrouw Toni, Antonie Bauckhorn, die het huishouden met zachte hand bestierde. Meestentijds bleef ze – de bescheidenheid zelve – op de achtergrond. Altijd wat te doen, maar als het werk erop zat – en het voor iedereen Feierabend was – dan kon ze zich met man en kinderen goed ontspannen.

Op vrijersvoeten

Harm en Mieze raakten op vrijersvoeten, maar dat wil niet zeggen dat de Gladbecker schone zich een twee drie gewonnen gaf. Dat had ze nooit gedaan en zou ze ook nooit doen. Ze zat niet op een man te wachten. Mieze gedroeg zich zo eenkennig dat men vreesde dat ze zou overschieten, wat ze zelf ook ging denken. Ze werd op 25 juli 1934 al 26! [Op de foto links Mieze met een vriendin in de jaren dertig]

Mieze had eerder verkering gehad, ja zeker, met een kunstschilder die – what’s in a name? – Schumacher heette, maar dat werd niks. Ze vertelde het haar kinderen lacherig als een bakvis, maar waaróm het mis was gegaan, dat vertelde ze niet. Ze verheelde niet dat ze het kunstenaarschap van haar vrijer aantrekkelijk vond en ik kan me niet voorstellen dat haar vader deze kunstenaar niet zag zitten. Ik heb weleens gedacht dat het de wereldberoemde Emil Schumacher (foto onder) was die een tijdlang woonde en werkte in of in de nabijheid van Gladbeck. Maar zekerheid daaromtrent kreeg ik nergens.

De Hildebrandts waren zelf niet gespeend van enige artistieke kwaliteit. Vooral Willy getuigde daarvan. Hij was schrijnwerker – meubelmaker – en sneed in zijn vrije tijd prachtige houten beelden – vooral madonna’s – die bij de kerk en sommige familieleden gretig aftrek vonden. Niettemin is het mogelijk dat vader Hildebrandt had laten doorschemeren dat hij zo’n kunstschilder in de familie niet zag zitten.

Voor Mieze was haar vader een man van gezag. Zijn oordeel telde, maar toen Harm als nieuwe vrijer opdook, realiseerde ze zich dat het niet om hém ging, maar om háár. Moest ze met die Hollander in zee gaan? Ze aarzelde. Ze had gemerkt dat hij een betrouwbare man was en gezien hoe hartelijk hij kon zijn, maar het was haar niet ontgaan dat hij ook heel dwingend was. Geen heerserstype, maar wel een man die onder alle omstandigheden wist wat hij wilde en geen tegenspraak duldde. Als er iets moest gebeuren, dan gebeurde het – op zijn manier. Mogelijk was dit voor Mieze een reden om de kat nog even uit de boom te kijken. Harm kréég haar niet, hij moest haar veroveren.

Mieze bleek niet ongevoelig voor de hofmakerij van de Hollandse weduwnaar. Ze zal hebben gewikt en gewogen – en geaarzeld, daar was ze ook heel goed in – om tenslotte haar zegeningen te tellen. Harm woonde en werkte weliswaar in Nederland, maar hij was in Gladbeck opgegroeid en sprak Duits zoals er bij haar thuis Duits gesproken werd, het Westfaals, een variant van het platt-Deutsch met de tongval van het Ruhrgebied. Hij was bovendien in goeden doen, had een eigen bedrijf, en ja, ook die indrukwekkende motor, maar die vond ze eng.

Had hij ook wat die schilderende Schumacher haar had kunnen bieden? Tederheid, schoonheid, kunst? Daar leek Harm te nuchter voor. Dat was iemand die met beide benen op de grond stond, iemand die je niet licht over het hoofd zag, een sterke persoonlijkheid, zeker, maar het artistieke non-conformisme dat haar van haar schilder zo aansprak… Nou ja, ze zou wel zien.

Chevrolet

Het moet voor iedereen in de omgeving van Mieze – en vooral voor haar vader – duidelijk zijn geweest zijn dat Harm zijn vrouw gevonden had, maar ging het omgekeerde ook op? Had Mieze ook haar man gevonden?

Harm zag hoe ze weifelde. Die motor, liet ze hem tussen neus en lippen door weten toen hij wat meer aandrong, moest weg. Dat vond ze een ordinair ding. De broer van Harm, Wietse, had ook een motor, een Matchless. Hij zou hem tot ver in de jaren vijftig trouw blijven. Als hij op zondag met zijn vrouw, zijn Duitse vrouw Martha, Martha Treckmann uit Dortmund, bij Harm en Mieze op bezoek kwam, stak Mieze haar afkeer niet onder stoelen of banken. Vreselijk, die motor. En dan ging dat stel ook nog van top tot teen in het leer gekleed. Leer, Mieze wist er alles van, dat droeg je niet als je op visite ging en al helemaal niet op zondag, de dag des heren!

Harm wist wat hem te doen stond. Hij deed zijn zware Harley Davidson van de hand en schafte een auto aan, een rib uit zijn lijf, zeker, maar hij kon – ondanks de crisis en zijn recente faillissement – inmiddels wel weer een veer wegblazen. De zaken liepen gesmeerd. Zijn keus viel op een gloednieuwe Chevrolet – donkerblauw met een rode bies, heel deftig, die op Mieze meteen indruk maakte. Ze zag er zich al als dame in rondgereden worden, want als ze ergens van droomde dan was het wel om een mevrouw te zijn, met een groot huis, mooie kinderen, een dienstmeisje voor dag en nacht en haar vader, moeder, broers en zusters binnen handbereik.

Dat laatste was lastig. Als ze met Harm meeging, waren haar vader en moeder en haar broers en zussen ver weg, te ver misschien, maar Harm maakte haar duidelijk dat dit een misverstand was. Op hun ritjes vanuit Gladbeck tot in het romantische Sauerland toe legde hij haar uit dat ze met zó’n wagen – en hij tikte even op het stuur – binnen een dag weer thuis kon zijn. Vanaf dat moment kon Mieze het aan. Ze begon het vooruitzicht van een toekomst in Nederland te aanvaarden en was bereid haar leven met deze man te delen. Ze voelde dat in de ruwe bolster een blanke pit verscholen zat en waagde de sprong.

Van invloed daarop was ongetwijfeld ook – ik kan er niet omheen – dat ze zwanger was. Ze móest zou je kunnen zeggen. Ze had geen keus. Ze móest met haar man mee omdat er een kind op komst was. Of ze net zo verliefd werd als op de kunstenaar Schumacher, wie zal het zeggen? Ik weet ook niet hoe ze haar toekomst zag. Vol vertrouwen? Ik denk dat de sterke intuïtie die haar eigen was, haar gevoel, haar deed kiezen voor de vader van haar kind. Ze zou wel zien, moet ze tegelijkertijd, laconiek als ze was, gedacht hebben, want Mieze was, hoe vrolijk ze ook kon zijn, een gecompliceerd wezen, overgevoelig, zorgelijk, maar ook – hangt dat samen? – heel ambitieus. Zij ging iets van haar leven maken, niet eens zozeer om haar zelf, als wel om haar nageslacht, haar gezin, haar familie, waarvoor ze steeds bereid was zich alles te ontzeggen.

Niet in het wit getrouwd

Harm en Mieze trouwden op 8 juli 1936 in Utrecht. Getuigen waren Wietse, de broer van Harm, en Herman Roskam, de politieagent die met de zus van Harm, Griet, getrouwd was.

Met geen woord heeft Mieze ten overstaan van haar kinderen ooit gerept over het feit dat ze op die dag al vier maanden zwanger was van haar oudste dochter Riekie, Frederika Jacoba, die op 22 november 1936 geboren werd [foto]. Wel vertelde ze dikwijls wat een teleurstelling haar bruiloft was geweest. Ze had niet in het wit mogen trouwen, en evenmin in de kerk.

De reden was, denk ik, niet haar zwangerschap, die het paar zorgvuldig verborgen zal hebben gehouden, maar de godsdienst van Harm die protestant was, althans op achttienjarige leeftijd belijdenis had gedaan als lidmaat van de Nederlands Hervormde kerk.

Twee geloven op een kussen, zo heette het in de jaren voor de oecumene, daar slaapt de duivel tussen. In religieuze kringen was het een taboe van hier tot gunder. Heel pijnlijk voor Mieze die tot aan haar dood een zeer gelovige, belijdende katholiek zou blijven.

Bij haar man had ze bedongen dat hun kinderen rooms-katholiek gedoopt zouden worden en naar katholieke scholen zouden gaan. Harm had het best gevonden. In zijn ogen maakte het niet uit of je katholiek, protestant, jood of niks was. Hij vond al die geloven klinkklare onzin. Maar de wens van zijn vrouw was hem een bevel.

De sobere huwelijkssluiting was niet de enige teleurstelling die Mieze in Nederland te wachten stond. Ook het mooie huis dat haar man haar had beloofd, kreeg ze niet. Het was niet klaar. Het betekende dat hij in zijn optrekje in de Piet Heinstraat bleef wonen en zij – als jonggehuwde dame en aanstaande moeder – gedwongen was haar intrek te nemen bij haar schoonzus Griet op de Merwedekade in Utrecht.

Niettemin overheerste in de herinneringen aan die tijd waarvan Mieze haar kinderen soms deelgenoot maakte het geluk. Ze werd moeder en Harm bleek een zorgzame vader in spe, die haar in de auto elke zondag rondreed om Nederland te ontdekken. Vooral een bezoek aan Scheveningen was hun bijgebleven. Harm had haar de zee willen laten zien die men in het Ruhrgebied niet kende. Mieze ook niet. Ze had er wel van gehoord. Op het strand bij de Pier raakte ze zo opgewonden dat ze niet kon wachten om zich in de golven te storten. Als een dolfijn dook ze in de branding… en verdween. Harm hád het niet meer. Hij had nooit leren zwemmen en zag in water alleen gevaar. Algauw raakte hij in alle staten. Waar was ze? Wat te doen? Van een strandwacht was in die tijd nog geen sprake. Ook telefoons waren er niet, of hulpdiensten. Hij wachtte en wachtte, beende gespannen langs de vloedlijn heen en weer en was er al bijna van overtuigd dat hij zijn jonge vrouw na zo korte tijd alweer verloren had, toen Mieze als een zeemeermin jubelend uit de golven opdook. Ze had genoten. Ja, ze was ver afgedreven, de onderstroom was verraderlijk sterk geweest, maar wat een plezier had ze gehad! 

Harm zal haar opgelucht in zijn armen hebben gesloten, en Mieze? Voor haar was Scheveningen haar Nederlandse doop. Vanaf dat moment spoelde alle twijfel van haar af en wilde ze naast haar man haar best doen om Nederlandse te worden, wat haar nog niet meeviel, zoals ze vaak vertelde. Die benepenheid! Ook de eucharistieviering op zondag in de naast hun huis gelegen Sint-Martinuskerk had daaronder te lijden. Die zuinigheid.. Niet de barokke glorie van de hoogmis thuis. Ze konden niet zingen, die Nederlanders. Ze konden niet zingen! Ze probeerde ermee te leren leven en deed haar best om het Nederlands zo snel mogelijk onder de knie te krijgen. Ze greep alle middelen aan. Het oudste jongetje van haar schoonzus Griet was haar belangrijkste leraar. Pietje, een jaar of vier oud, praatte haar de oren van het hoofd als Mieze op hem paste omdat ze voorlopig toch niets omhanden had. Trots vertelde Piet later dat hij tante Mieze Nederlands had geleerd. Harm leerde haar – zijn gevoel voor humor – Nederlandse uitdrukkingen als ‘klootzak’ of ‘boerenlul’ waarmee ze later in opperste onschuld haar kinderen aan het giechelen maakte.

Verhuisd

HET TERREIN AAN DE DRAAIWEG OP EEN TEKENING R.P.TONNEYCK,1938. UTRECHTS STADSARCHIEF

 

Toen het huis aan de Oudegracht klaar was en Mieze eindelijk verrukt de inrichting ter hand kon nemen, begon ze – soms met de kleine Piet aan de hand – de buurt te ontdekken. Een fraai, typisch Utrechts deel van de oude stad met die mooie gracht, de Twijnstraat, het Ledig Erf en de singelgordel van Zocher binnen handbereik.

Harm bouwde in de werkplaats op de begane grond zijn carrosserieën en alles zou zich nog heel lang zo vreedzaam hebben ontwikkeld als de buitenwereld geen roet in het eten had gegooid, wat de buitenwereld altijd doet.

Het begon ermee dat Harm zijn vrachtwagens steeds moeilijker de werkplaats in gereden kreeg. Nog moeilijker was het om ze eruit te krijgen nadat er een nieuwe carrosserie op gezet was. De wagens werden steeds groter, maar de gracht werd niet breder.

Neef Piet was er als kind al vroeg getuige van. Op een krukje voor het raam bij tante Mieze in de woonkamer op de eerste verdieping zag hij oom Harm beneden moeizaam manoeuvreren. Gelukkig hoorde hij hem niet vloeken. Voor Harm stond vast dat hij op zoek moest naar een andere werkplaats. Hij had meer ruimte nodig.

Iemand tipte hem dat er aan de Draaiweg een boerderij leegstond met een flink stuk grond eromheen. Er hadden woonwagens gestaan, maar die waren kortelings verdwenen. Boerderij en grond waren eigendom van de Sint-Jozefkerk aan de overkant van de straat. De pastoor bleek bereid terrein en opstallen aan Harm te verhuren.

Harm moet al meteen de mogelijkheden van nieuwbouw en uitbreiding hebben gezien. Dat was in de binnenstad niet meer mogelijk. In 1938 – afgaande op de tekening van R.P.Tonneyck die van 1938 dateert – of kort daarna verhuisde de werkplaats naar de Draaiweg.

 

Maar waarom moesten ze ook de woning op de Oudegracht verlaten? Het is mij niet duidelijk geworden. Mieze was dol op het huis. Misschien lokte het aanbod van een grotere woning in de Eendstraat, een zijstraat van de Gansstraat. Daar had op een braakliggend stuk grond aan de Kromme Rijn naast de Asphaltfabriek de aannemer Drogenbroek een aantal ruime herenhuizen gebouwd, die de eigenaar aan de straatstenen niet kwijt kon. Het was crisis. Huurders werden verlokt met een paar maanden gratis wonen.

Kort voor 1940 verhuisden Harm en Mieze met inmiddels twee dochtertjes naar de Eendstraat. Een derde kind was op komst. Hij zou in het nieuwe huis geboren worden nadat de Duitsers in mei 1940 Nederland waren binnengevallen.

De gehate ‘moffen’ betrokken de gevangenis achter het huis van Harm en Mieze in de Gansstraat, een buurt die in de volksmond Het Luie End wordt genoemd omdat ze aan de ene kant van de straat ‘zitten’ – de gevangenen – en aan de andere kant ‘legge’- de doden op de Eerste Algemene Begraafplaats.

Ondanks de vreugde om het nieuwe kind – een zoon! – kwam er een inktzwarte schaduw over het zo zonnige leven van Harm en Mieze te liggen. Het was oorlog. Dat was al verschrikkelijk, maar het was ook nog eens een oorlog met het land waar Mieze geboren en getogen was en waarvan ze pas na lang wikken en wegen afscheid had kunnen nemen – met achterlating van haar hele familie.

Hoe moest het verder?

 

 

TERUG NAAR VOORPAGINA

LEES VERDER

WKtS
9 JULI 2020

VOOR DE ANDERE DELEN ZIE
FAMILIEGESCHIEDENIS