Voetmaat, rijm en rede
Het hele wezen waar de dichtkunst in bestaat,
is maar ontmoetinge van rede, rijm en maat.
Gedichten zonder maat gaan kreupel, ongerijmde
zijn woorden dicht aaneengebracht, maar niet gelijmde.
Nu zijn er maat en rijm; waar ik geen rede vind,
acht ik het beste dicht min als een handvol wind.
CONSTANTIJN HUYGENS: DICHTKUNST
nder de titel Voetmaat, rijm en rede – naar de zeventiende-eeuwse Nederlandse dichter Constantijn Huygens – verschijnen voortaan de gedichten van Willem Kuipers op wiewiewie.
Huygens was behalve dichter, een begaafd muzikant. Hij hield meer van muziek dan van de letteren. Zegt hij, want hij maakte veel werk van zijn verzen. In Voetmaat, rijm en rede onderscheidt hij dichters die de poëzie niet al te serieus nemen en hun meer gedreven vakgenoten.
De eersten noemt hij rijmelaars. Zij hebben ons niets te vertellen en beheersen ook de versleer niet, al kunnen ze rijmen en dichten zonder hun hemd op te lichten….
Daartegenover staan de dichters die hun lezers niet alleen willen onderhouden, maar ze ook enige stichting willen laten ervaren, de rede uit de titel, een pregnant geformuleerde boodschap.
Deze kunstenaars beschikken over de taalvaardigheid, de fantasie en het vakmanschap om die boodschap in een aansprekend ritme en op rijm puntgaaf vorm te geven. Dat ritme noemde Huygens voetmaet, het woord voor metrum in zijn tijd.
Huygens behoorde onmiskenbaar tot de laatste categorie. Iedereen die zijn gedichten leest, kan dat ook vandaag nog constateren. Wel zijn z’n verzen soms moeilijk, misschien zelfs té ingewikkeld van taal – net als het door hem bewonderde werk van de Engelse poëet John Donne – maar dat bezwaar gold al in zijn tijd. Zijn oudere broer Maurits begreep er geen snars van. ‘Het leek wel Fries, of zelfs Turks!’ schreef hij.
Het heeft Huygens’ reputatie niet geschaad. Hij behoorde tot de grote dichters van de zeventiende eeuw en werd tot diep in de twintigste eeuw door leraren Nederlands nog gelezen. Zelfs hun leerlingen kenden wel een paar titels van hem.
O P T I M I S T
Het is zinloos zeg ik
en proef de zin
Gesterkt keer ik jou
mijn andere wang toe
En voel de pijn
26 januari 2017
S P I E G E L I N G E N
voor Paul Cox
In afgeslotenheid stolt tijd
wordt wachten doen
alsof er nooit een
raam meer
opengaat
Zo opgeborgen wil geen hand het glas
geen huid de hand meer raken
die de schoonheid – ach,
de schoonheid
toebehoort
O, blind bestaan
Maar in zijn oog verzamelt zich
het duizelingwekkende
dat wil zijn
van glas
dat wil zijn
van water
dat wil zijn
16 september 1999
Paul Cox is beeldend kunstenaar. Het gedicht werd gemaakt voor
een tentoonstelling van Pauls werk in de Oude Kerk in Amsterdam
E I N D E
Toen ik jong was
kende ik het einde
van de dag niet
Nu kén ik het
en weet dat
de dag begint
met het einde
elke dag
3 april 2014
O N L A N D T O C H T I G
De wind stak op, een bries, nog jong,
hij speelde met de olmen, kamde
plagerig de iep, liet luiken
klapperen, leien ratelen,
maar hoor, hoor hoe luid
hij wordt, inhalig,
tiranniek,
zoute wind.
Klokken beieren rondom, in Veere, Domburg,
Goes en Wemeldinge beiert het,
de noodklok ontstemt de wind,
kotters stoten bokkig in de
branding, geen eik die nu
niet beeft, geen es.
Hij schuift het zware boek opzij
en stapt in het gras dat huivert,
wolken drijven ramen binnen,
tierend bespringt de zee
het land, onland,
tochtig.
Schuimend golft de vloed, gakt, gakt
de helikopter, kadavers worden
met de vaarboom afgehouden.
Hij nijgt het hoofd en knielt,
godsvrucht, Zeeuw,
godsvrucht.
Het jagend zwerk wijst hij, mijn oog
draaft mee, ik zie het water, hoe het
kolkt, Alva, wrede landvoogd,
zelfs jij kreeg hem niet klein,
hij was de dijk en anders
god wel.
Uit klei gekneed, in huid gehard,
barvoets in de aarde, hij, naast
hem in gazen zwijgen ik, een
kind nog niet geboren,
gedacht, gewild,
al groot.
Zoals hij mij geschapen heeft, zo schiep
ik hèm, lás hem, hoeder van het schrift,
lettersnijder, zegger van de woorden,
zijn adem droeg hem aan, zijn zweet,
zijn hand, zijn inkt, zijn pennenmes,
met zijn gereedschap bleef ik hem
herschrijven,
vader
Hij goot mij taal in, talen, drang,
onmondig ik, hij spon mij in,
hij droeg mij over het water,
hij tilde mij aan wal, mijn
kersenrode rokje
opgeschort, mijn
enkels in
zijn hand
Hij was zo landvast toen, met één duim
streelde hij de duif, met ronde worp
bezaaide hij de polder, van dijk
tot dijk zag ik de valken
bidden, peppels trilden
uit de grond
Ik zong en zag hem eeuwig zo,
christoffel, christofoor
Nu zijn zijn handen oud, zoute
kloven van het land, littekens
als runen
Nu zwijgt hij als een kind,
nu draag ik hèm
Dit gedicht werd gepubliceerd in Het boek Eva,
een feestbundel voor uitgeefster Eva Cossée
voor haar vijftigste verjaardag.
M U L T I V E R S U M
Het heelal bestaat mogelijkerwijs uit miljarden heelallen.
Govert Schilling drukt zich exacter uit. In zijn boekje Oerknal – ‘een definitief abc van de kosmologie’ – zegt hij dat het universum niet één universum is, maar een verzameling van 10500 verschillende universa.
10500 – dat is een 1 met vijfhonderd nullen.
Ik heb er al moeite mee me een hoeveelheid van een 1 met 6 nullen voor te stellen (een miljoen) of een 1 met 9 nullen (een miljard) of een 1 met twaalf nullen (een biljoen) laat staan dat ik me een 1 met 24, 48, 96 of 500 nullen voor de geest kan halen.
Het nieuw verworven inzicht dwong geleerden hun taalgebruik te herzien. Ze spreken niet langer van een universum, maar zeggen multiversum – unus is één, multus is veel.
En ik?
Ik maakte sprakeloos dit gedicht.
B U C C H E R O
Etrusk, ik zag je,
ik zag je in Tarquinia,
en daags erna in Rome.
Ik zag je lopend en te paard.
Ik zag je de olijfboom snoeien,
hoe je de vruchten hebt vergaard
om er de gouden olie uit te persen
Etrusk, je was van ver gekomen,
van over zee of over land,
ik weet het niet, je herkomst
is mij niet bekend. De mare gaat
dat je met Demaratos kwam.
Zijn oudste zoon was ook Etrusk,
hij werd de vijfde koning van Rome.
Hij gaf het volk de bijl, de fasces,
de purperomzoomde toga, het
hippodroom, de cloaca maxima.
Je kwam uit Griekenland, Etrusk,
uit het verdorven Korinthe waar
triremen als zwanen op het water
dreven en jij met wulpse streling
je o, zo gave aardewerk schiep.
Jij bent een ambachtsman, Etrusk,
niet thuis in deze streek, zo bosrijk
en zo waterrijk, zo stenig en zo oud,
maar nieuw voor jou. Je bent een
vreemde, maar geen vluchteling,
Etrusk, je bent een kúnstenmaker,
die van klei met harde hand
de vazen draait die nuttig zijn
en mooi, zo mooi, zo zwart,
dank zij de hitte van het vuur.
Dan stink je naar de bok, Etrusk,
dan dans je op muziek van fluiten,
dan drink je wijn uit nappen fijn
als porselein en ga je niet meer
weg, ook niet als de dood
je hete handen koelt.
9 februari 2019
Bucchero is een keramische techniek die de Griek Demaratos uit Korinthe in Latium introduceerde. Het houdt in dat potten van rode ijzerhoudende klei in een gesloten oven zo verhit worden dat ze een zwart glanzende buitenlaag krijgen. Daarin kunnen voorstellingen en letters worden gegraveerd, zoals waaiers, fabeldieren, sfinxen, panters en griffioenen. De naam is afgeleid van het Spaanse bucaro, dat ‘naar de bok ruikend’ betekent.
Etruskische drinknappen (kantharoi) werden zo dun als Chinees porcelein nadat pottenbakkers in Korinthe met de draaischijf waren gaan werken.
O D Y S S E U S
Buiten vliegt een Boeing naar Schiphol.
Ik hoor hem, zie hem gaan, kijk,
steeds lager daalt hij naar de aarde.
Hij landt, het is een vogel, bedacht
door ingenieurs, gebouwd met
onmenselijke machines.
Een voorwereldlijk dier, nog altijd
onder ons, een gevleugeld paard
van Troje. Ik heb erin gevlogen.
Een cocon van koolstofstaal, een
kooi vol bange vogels, zo nietig
in de lucht, zo hoog verheven.
O, waanwijze reiziger, wie brengt jou
thuis? Wat dwaal jij in je hovaardij,
hoe door en door verward ben jij?
Alles in je hoofd is werkelijk,
in werkelijkheid niets.
18 februari 2019
K I N D I N D E O O R L O G – E N D A A R N A
Voor mijn moeder
Weet je nog, zeiden we, hoe
we lazen, hoe we lazen,
altijd, overal.
Hoe we lazen, thuis, op school,
op zwerftochten langs ‘s heren
wegen, na de soixante-neuf
in La Courtine waar je voor
een handvol oude franken
met een Parisienne paarde.
Hoe zij in het geurig hooi, zo
ruraal en stads, bekwaam de
duivels uit je bloed verdreef.
En uit je hoofd. We lazen, weet
je nog, hoe men ons harden wou
tegen het rode en gele gevaar.
Koude oorlog – zondoorstoofd,
lafenis van duizend bronnen,
Emma Bovary, madame de Staël
en Belle, wat een wijf. Alle dikke
delen die we lazen, weet je nog,
hoe elke pagina rook naar haar.
Met de paplepel ingegoten, naast
moeder ondergronds, boven ons
feldgrau, laarzen, helmen van staal.
Een stoffig peertje, rottenis, ratten,
druppend water, een souterrain
tot aan de nok gevuld met angst.
We lazen, Sade, het sadisme, lust
en onbehagen, Sigmund Freud,
een roomse index van verboden
Dromen, ketterijen, heksen die
gelaten prelaten zaad afkolfden,
de reine Vernunft van Kant.
Weet je nog, zeiden wij, hoe
we lazen, hoe we lazen,
altijd, overal.
Met gevlochten lederen zwepen
reet in Baton Rouge de Klu Klux
Klan ons glanzend vel uiteen.
In de zandzee van Noord-Afrika
sneden wij gelooide legionairs
de muzelman z’n pezen door.
We tijgerden door de sneeuw rond
Stalingrad en hoorden granaten
moeder aarde raken, moedertje
Rusland, o, matroesjka, weet je
nog, zeiden wij hoe we lééfden,
wij, het nieuw geboren woord.
Ons goddelijke woord van in den
beginne wisten wij kon zelfs in
dát geweld niet worden gesmoord.
Totdat we de Goelag in geslagen
werden, koudvuur, pus en kil als
permafrost de diepgevroren haat.
Dáár braken wij, dáár brak de ban
van ons onschuldig woord, dáár
werden wij vermoord.
Lazen wij vergeefs?
23 maart 2019
I N R I
Het licht viel als stofgoud op
moeders mooiste mantel.
Zij bad, haar beide ogen dicht,
ik keek. Ik kon al lezen, ik zag
de norse man die alles zag.
Eerbied in Gods huis beval
de sjerp om zijn tors die spande.
Boven Christus’ doornenkroon
trof me een woord dat ik niet lás,
maar spelde. Zou het zo gekomen
zijn? Van God gegeven teken, klank,
nadien geen letter ooit meer
ongemoeid gelaten. Inri zong het
in me, inri. Wist moeder wat daar
aan het kruis genageld stond?
Nooit durven vragen, zoals je
veel niet durfde vragen en het
raadsel almaar groter maakte.
Totdat ik de oude taal verstond
en de code breken kon. Jezus,
las ik, Jezus, Koning Der Joden.
Zó honend kroonde Pilatus de
Messias die de rabbi’s wilden
doden. Wat ik geschreven heb,
dat héb ik geschreven. Zijn spot
verjoeg mij uit de tempel. Verried
ik toen mijn moeders godsvrucht?
2 mei 2019
TERUG NAAR DE VOORPAGINA