De Wolkenschilder

IN DE UITERWAARDEN. FOTO WILLEM KUIPERS TE SMILDE

 

Met Willem den Ouden in het rivierenland

 

ATUUR IS VOOR tevredenen of legen,’ schreef de dichter alweer lang geleden en wie zou hem niet geloven, die onlangs nog op zo’n smalle bandijk uitkeek over ons weidse rivierenland.

Zo ver het oog reikte was het daar, op het asfalt tussen de bloesems en het fluitenkruid, tussen het groen van het gras en het blauw van het water, één gebrom en gewemel van auto’s, fietsen, joggers, mountainbikes, motoren, brommers, scooters, rolschaatsers, bolderkarren, kinderwagens, driewielers, skelters en autopetten – de laatste rage voor de grote kinderen die volwassenen zijn geworden.

Hier en daar zag je zelfs een boerensjees met paard ervoor – alsof de een of andere autochtoon al die gehaaste, stadse lui eens wilde laten zien hoe genoeglijk de ouderwetse paarden-tractie kan zijn.

Er was geen doorkomen aan, zeker niet voor de wandelaar die hier een uurtje of wat van beemd en veld, van wiel en uiterwaard wilde genieten.

Wat een massale tevredenheid of . . . leegheid!

In de Kalverstraat was het op dat moment rustiger.

Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

De dichter J.C. Bloem (1887-1966) had het, althans in dit gedicht, ‘De Dapperstraat’, niet zo begrepen op de natuur. Zijn voorkeur was een andere:

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
de in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Bloem bezat het vermogen – ‘verregend, op een miezerige morgen’ – ‘domweg gelukkig’ in de Dapperstraat te zijn. Hij had daar de natuur niet voor nodig.
Of wel?


De val van Ikarus, 1998.

Die wolken, ‘omrand door zolderramen’, doen vermoeden dat een lichte hunkering naar het uitspansel en de vrije natuur hem niet vreemd was en woonde hij niet een groot deel van zijn leven buiten, in een van de mooiste stukjes Nederland, in de kop van Overijssel?

In elk geval kende Bloem het verschil tussen het een en het ander, tussen de natuur en de stad, tussen wat aan schoonheid gegeven is, en wat daaruit door de kunstenaar moet worden gemaakt, en in dat laatste – weten we – zit steeds de spanning tussen zien en afbeelden, tussen telkens weer zien en afbeelden – tot je ervan kunt gaan malen, of het gevoel hebt dat het is gelukt.

Dat laatste is het geluk, waarvan in Bloems gedicht sprake is.

Het is het geluk, dat degene die een bezoek brengt aan de overzichtstentoonstelling van de beeldend kunstenaar Willem den Ouden vele malen aan den lijve kan ervaren. Het geluk dat de eigen sensaties die men zo dikwijls, wandelend en fietsend langs Rijn en Lek en Maas en Waal, heeft opgedaan, door hem in kleur en lijn zijn gevangen, alsof er tussen die twee, tussen de zintuiglijke ervaring en het trillende potloodlijntje, tussen de oogstrelende aanblik van weiden en water en het coloriet van de aquarel, tussen de details in het veld en de harmonie op het doek geen tantaliserende afstand zou bestaan.

Het gemak waarmee Den Ouden wolken, wind en water laat stollen op papier of doek (terwijl de beweging wonderbaarlijkerwijs behouden blijft), is wat de kijker telkens weer overrompelt, verheugt en stil maakt, en dat zijn niet geheel toevallig dezelfde reacties die de aanschouwing van dijk en lucht en lichtval bij de genieter van zulke landschappen teweegbrengt.

‘De wolkenschilder’ heeft men Willem den Ouden wel genoemd, een benaming, waarin evenveel poëzie als onschuld doorklinkt (rechts een zelfportret uit 1995).

De wolkenschilder is de man in de uiterwaarden, die menige langsvarende schipper moet hebben zien tekenen, het is de man, die de dorpsbewoners te hulp riepen als hun praalwagens fraaier moesten worden dan die van de naburige dorpen in de Betuwe, maar het is ook de vakman, die – zoals te zien op deze tentoonstelling – zijn onderwerp niet in de schoot geworpen kreeg.

Wat hij nu zo moeiteloos lijkt te beheersen (met als gevolg dat hij steeds minder lijnen nodig lijkt te hebben, zoals Samuel Beckett steeds minder woorden), is voortgekomen uit een fascinatie die zich pas geleidelijk is gaan aandienen.

De tentoonstelling laat zien hoe Den Ouden van alle wegen die hij van jongs af bewandelde, tenslotte deze ene koos, de weg – of liever gezegd: het voetspoor – de uiterwaarden in.

Dáár moet hij ontdekt hebben dat het kunstwerk al in de natuur aanwezig was, net als het beeld al in het marmer. Dáár moet hij tot op zekere hoogte een impressionist geworden zijn, maar dan een die het impressionisme op een ‘moderne’ wijze naar zijn hand zette, ongeveer zoals de schrijver in dat beroemde verhaal van Jorge Luis Borges, die een tweede Don Quichot schrijft, woord voor woord hetzelfde, maar toch – zegt Borges – anders.

Uiteraard reageert Den Ouden, als een ‘later-geborene’, op de manier waarop zijn voorgangers de natuur schilderden. Zijn antwoord is een intensivering van het pogen, een vorm van concentratie, die ertoe leidt dat hij van wolken, wind en water een reeks variaties maakt op een thema (alsof het om muziek gaat). Het kan als één groot kunstwerk worden gezien, maar ook als een verzameling afzonderlijke prenten, aquarellen en olieverven.

Is het een obsessie, dit voortdurend willen vastleggen van steeds hetzelfde (dat niettemin ook telkens weer anders is)?

In zijn ‘woord vooraf’ bij het prachtige boek Willem den Ouden, dat ter gelegenheid van deze expositie bij de Nijmeegse uitgeverij SUN verscheen, duidt Willem van Toorn daar wel op, maar het is de vraag of de kwalificatie ‘geobsedeerd’ Den Ouden past. Misschien kun je beter zeggen dat de schilder zich blijft verwonderen over zijn onderwerp, en dat is voor iemand van in de zeventig tamelijk bijzonder.

Waarom blijft iemand zich tot op hoge leeftijd druk maken om die stomme wolken? Waarschijnlijk omdat hij er nooit op uitgekeken raakt, en dat is misschien wel de essentie van Den Oudens verhouding tot de natuur, en tevens de essentie van zijn werk.

Die twee vallen samen en wie met enig gevoel voor de mystiek die daarin schuilgaat, op deze zo lichte tentoonstelling rondloopt, zal merken dat aan dit werk geen gekweld ijveren ten grondslag ligt, maar veeleer een haast onaangetaste ontvankelijkheid voor de ‘harmonie der sferen’, die zowel de muziek als de poëzie in dit werk verklaart (en de vele literatoren in Den Oudens vriendenkring).

In dat ‘hogere’, dat je ook letterlijk kunt nemen, lost het ogenschijnlijk mimetische van dit werk op, en wordt het, heel aards, de persoonlijke schriftuur van een uitzonderlijk mens die weet dat er in laatste instantie niet zoveel te zeggen valt.

De Varikse dijk bij tegenlicht, litho, 1993.

Maar niets is ooit geheel waar, en zelfs dat niet, zei Multatuli al. Er is één schilderij op deze tentoonstelling dat een heel andere Willem den Ouden toont: een woedende, of misschien: een sardonische Den Ouden, een Den Ouden die wráák neemt. Of nee, zelfs in zijn woede, weet Den Ouden te relativeren en daardoor maakt hij van de politici die instemden met de vernietiging van het Waallandschap (en daarmee in zekere zin van hemzelf), schilderkunstig iets wat hun ordinaire belangenstrijd te boven gaat.

Zijn schilderij wordt méér dan wraak, het wordt, met die geile, inhalige tronies verborgen achter de bekende partijvignetten, een visualisering van de bureaucratische desinteresse, die onder het mom van redelijkheid vaak maar één ding bewerkstelligt: dat er iets kapotgemaakt wordt wat op de lange duur van groter belang blijkt te zijn dan de oplossing van het probleem waar alle partijen zich zo druk om maken.

Mede door het verzet van Den Ouden liepen de spanningen in die tijd zo hoog op, dat er zelfs op hem werd geschoten. Dat het zo ver kon komen, moet haast wel betekenen dat de wolkenschilder erin geslaagd was een paar ‘tevredenen of legen’ flink wakker te schudden.

Zijn probleem zal zijn ze ooit aan de kunst te krijgen.

 

 

 

WKtS
7 MEI 1999
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant.