Långbanshyttan – 28

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
  
POMONA, RIJP VOOR DE PLUK IN DIE HOOIMIJT TE UBACH-OVER-WORMS..
 
28
 
‘Ik ben ook heel analytisch,’ zei Ilse en ze vertelde dat ze een paar jaar scheikunde had gestudeerd dat was dus de band met Antoine, dacht Werner maar had ingezien dat ze haar leven niet in een laboratorium wilde slijten. ‘Ik was liever onder kunstenaars,’ lachte ze. Er kwam een witte Bordeaux op tafel, een Haut Paugnan uit 1958 zag Werner begon hij een snob te worden? en ze babbelden, genoeglijk, over kunst, over de kunst als spel, de kunstenaar als speler.
 
‘Maar dat is toch niet karakteristiek voor kunst?’ vroeg Werner. ‘Spel. De scheikunde is ook een spel.’
 
‘Zeker,’ zei Ilse, ‘of liever gezegd, dat is het heel lang geweest, totdat het, maatschappelijk gezien, vruchten begon af te werpen doordat je er veel geld mee kon verdienen.’
 
‘Dat kan met kunst ook,’ zei Werner. ‘Of met wat ik doe. Als ik straks een nieuw alfabet heb ontworpen, verdien ik daar ook een smak geld mee.’
 
‘Allemaal niks tegen,’ zei Ilse, ‘zolang het wezen van het spel maar niet wordt aangetast.’
 
‘Het wezen?’ vroeg Werner, enigszins verbaasd over zo’n woord uit de mond van Ilse.
 
‘Ja, het wezen.’
 
‘En wat is dat dan?’
 
‘De lach.’
 
‘De lach?’
 
‘Ja, de lach. Als die uit het spel verdwijnt, is het oorlog.’
 
Ze zweeg en voor het eerst sinds hij haar kende zag hij een uitdrukking op haar gezicht die haar ouder maakte en de afstand tussen hen vergrootte. Hoe oud was ze geweest toen de moffen hun land binnenvielen? Nu een jaar of vijftig, dan was ze van ’14, ’15, misschien van ’16. In een oorlog geboren, goeie morgen. 24, 25, 26 toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak.
 
Alsof ze raadde waaraan hij dacht, zei ze: ‘Ik was bij goede mensen ondergedoken. In Limburg. Ook mijn vader en moeder hebben daar de oorlog overleefd.’
 
Ze ging verzitten, sloeg haar benen over elkaar.
 
’s Zomers,’ vertelde ze, ‘was ik voor iedereen zichtbaar een Limburgse boerin, met een zachte g, ja. Die had ik me snel eigengemaakt. Ik melkte, ik karnde, ik zaaide en maaide het gras.’
 
Ze lachte weer.
 
Bloedmooi moest ze erbij hebben gelegen, Pomona, rijp voor de pluk in die hooimijt te UbachoverWorms. Korenaar tussen haar glanzende tanden. Geen man in de buurt. Of was er toch een Vertumnus geweest, die zich, gek van verlangen, als oud wijf had vermomd om haar te kunnen paaien?
 
Haar ouders hadden na de bevrijding nog dik tien jaar in volle gezondheid hun werk mogen doen, maar familie hadden ze niet meer. ‘Allemaal omgekomen,’ zei ze, ‘in de overslagplaatsen van de haat die de nazi’s zo kundig en in zo korte tijd uit de grond gestampt hadden.’
 
Werner wilde het er niet over hebben, hij wilde haar haar verhaal niet afnemen, maar voordat hij begreep wat er met hem gebeurde zat hij toch over zijn vader te praten. Hij was zelf van ’41, zei hij, en kende daardoor de oorlog niet, maar wat heet kennen, vroeg hij Ilse, als je een vader hebt die je er elke dag, elke dag, dag in dag uit, over vertelt, je er met je haren bijsleept, nee niet ‘luisteren, jij’, maar je dwingt tot luisteren door je weg te duwen uit zijn verdriet.
 
Zijn vader was pas twee jaar getrouwd, dolverliefd, een eerste kind, Suzanne. ‘Hij was gek op zijn kleine meid. Hij heeft gezien hoe ze samen, zijn beide geliefden, de enige geliefden die hij heeft gehad, die hij ooit zou hebben, onder het puin waren gestikt.’
 
Werner keek op, hij was al veel te ver gegaan.
 
‘Een jaar later,’ zei hij, ‘trouwde hij met mijn moeder, een vrouw van wie hij nooit heeft gehouden.’
 
Het bleef lang stil, toen zei Ilse: ‘Laat je me gauw wat van je alfabet zien?’
 
De weken, ja, de maanden regen zich aaneen, zonder dat het leven het lichtloze, eeuwige stilstaande, onbeweeglijke, grijze aanzien kreeg dat Werner zo lethargisch, ongeïnteresseerd en verveeld kon maken. In zijn schooljaren had het er hem toe gedwongen te gaan tekenen. Om de verveling te verdrijven. De spleen, grinnikte hij, klonk zoveel poëtischer.
 
Rake woorden brachten kunst voort, niet de alledaagse werkelijkheid, het bevlekte, stinkende redactielokaal, de luidkeels geeuwende sportredacteur pal tegenover je, het cynische commentaar op schokkend nieuws, of de huilerige sentimentaliteit bij de regelmatig weerkerende rampspoed die levens eist. Het berustte op nooit meer ter discussie gestelde denkbeelden, vooroordelen, idées reçues en aanverwanten, en zo kwam het ook in de krant. Hoe vaak had het hem niet haast de adem benomen? Het leek voorbij. Het werk aan de bijlage zonderde hem uit. Hij was er, geestelijk gesproken, meestentijds niet. Het kwam Boem Paukeslag in elk geval ten goede. Elke week slaagden ze erin met nieuwe, verrassende verhalen in een verbluffende vormgeving te komen, hoewel ’t Sas regelmatig liet weten dat ze ‘realistisch’ moesten blijven.
 
Realistisch! In de greep van de clichés, dacht Werner, die met Armand en Antoine rukte aan wat vastlag, net zolang tot ze er de keerzijde, de binnenof onderkant van hadden ontdekt.
 
Een heel nummer hadden ze, met de hulp van Aus en Eugène Lok, aan kunst gewijd en dat was niet goed gevallen. Onleesbaar, high brow, elitair. De banvloeken knalden over de bureaus vooral als ze er niet waren.
 
Het mildst was nog ’t Sas geweest, een man die Werner ervan verdacht ’s morgens vroeg op de wc nog weleens een gedicht te lezen. Poep en poëzie, verrukkelijke mélange. Tot hun geluk had uitgerekend Douwe Visser, flegmatieke Ikarus, hen verdedigd.
 
‘Moet een keer kunnen,’ had hij manhaftig gesproken.
 
Werner had willen weten wat er in dat nummer zoveel weerstand had opgeroepen, maar bij wie hij ook aanklopte, hij hoorde alleen maar holle frasen, laatdunkendheid, afkeer. Hij moest wel concluderen dat ze een grens waren overgegaan al wist hij niet welke. Het meest had Armand het moeten ontgelden. Hij had over vruchtbaarheid geschreven, zijn thema, en de mannelijke vruchtbaarheid in verband gebracht met de kunstproductie in hun tijd die, in zijn ogen, niet langer in de traditie paste, omdat ook de geslachtsdrift niet langer alleen maar op de voortplanting, op de instandhouding van de soort, gericht was. Niets was meer vanzelfsprekend. Daarom spoot de man zijn zaad maar alle kanten op, iets wat je in de kunst weerspiegeld zag, omdat de meest verborgen menselijke nood nu eenmaal alleen in de kunst van zich kon doen spreken. Vlekken, strepen, vrouwenlijven bloot door het azuur en de magenta gerold, er werd wat verf vermorst! Wat deed het ertoe. Je uitdrukken moest je. Dat kon met een foto, met een film, het kon met… ja, verzin het maar. ‘Iedereen kunstenaar,’ had Antoine geroepen in de week dat ze het nummer voorbereidden…
 
Ondanks de teleurstellende reacties bleef Werner in zijn werk opgaan. Het bood hem en zijn vrienden de gelegenheid buiten de gangbare paden te flaneren, maar toen hij op een avond naar Douwe Visser fietste bij wie die week de redactievergadering was bedacht hij dat ze hun motivatie misschien wel ontleenden aan de weerstand die ze ondervonden. Althans voor een deel. Ze waren de boel, onbewust misschien, aan het jennen. Ze provoceerden, en in die provocatie verdampte hun twijfel en sloop het gelijk binnen. Geen toenadering, afstand. Met elke nieuwe Boem demonstreerden ze meer uitgesproken hun afkeer van de burgerman en zijn benepen, hypocriete bestaan.
 
Hun werk was in feite een gebaar, een geste, een slag in de lucht waarmee ze, hoe progressief versluierd ook, maar één ding tot uitdrukking brachten: Wij hebben schijt aan jullie.
 
‘Het kenmerk van de avantgarde,’ had Antoine gezegd, ‘als je oppervlakkig kijkt. Allemaal bluf. Maar iets maken wat beklijft, wat de tand des tijds doorstaat…’
 
Werner had op Mondriaan gewezen, maar Antoine had opgemerkt dat ook Mondriaan zijn voortbestaan alleen aan wereldvreemde kunsthistorici en geldgeile kunsthandelaren te danken had. Ook hij was ver van ons leven, ‘het leven van jou en mij’, verwijderd geraakt. Design, versiering, een nieuw behangetje of, ook goed, vlotte, moderne gordijnen, dát lag met zulke kunst in het verschiet, maar de behoefte van de mens aan het waarachtige, de waarheid, de niet te loochenen realiteit van de alomtegenwoordige geest, werd er niet door bevredigd.
 
‘Kinderen waren het, die avantgardisten,’ had Antoine vaderlijk gesproken, ‘kinderen die hun speelgoed met een ijver een betere zaak waardig uit elkaar haalden, maar niet in staat waren er iets nieuws mee te assembleren.’