
HIJ HIELD VAN OUDE KLEUREN, HAD AUS GEZEGD…
29
Ze waren ook die avond weer snel klaar. Ze begonnen een grote redactionele routine te krijgen. Steeds meer tijd voor de jenever en het geouwehoer waaraan Werner zich gewoonlijk met hartstocht overgaf, maar al een paar weken niet meer. Ook ditmaal stapte hij lang voordat de anderen zo ver waren op. Hij wist dat hij te weinig aan zijn schepping werkte. Hij bleef maar lezen, snuffelen en studeren, maar hij had nog altijd niets op papier. Had het verzoek van Ilse invloed? Wanneer laat je iets zien?
Naar huis! Tekenen!
Waar begon je in godsnaam met een nieuw alfabet? Was zijn probleem niet juist dat hij niet begon. Als je kinderen wilde, liep je er toch ook niet maanden over na te denken. Als het geslacht rees, bij de aanblik van Sandra (of een andere vrouw, de lust liet zich nu eenmaal door het burgermansfatsoen niet temmen) wilde je erin. Nu. Hijgend klaarkomen. Bonzend hart. Zo ontstonden kinderen. Zonder aanzien des persoons.
Wat blokkeerde hem toch? Het werk vlotte als nooit tevoren. Schaduwen van gisteren, of van eergisteren, of misschien wel van heel vroeger toen hij de taal nog niet machtig was en niet in woorden kon vangen wat hem overkwam, lagen nog dagelijks op zijn pad, maar ze versomberden zijn dagen niet, noch voedden ze zijn angst. Het enige wat hem verdroot, was dat – anders dan de gewone krant – de weekendbijlage niet meteen na verschijnen, vers van de pers, door Dot Poetskatoen werd gebracht. Dat gebeurde pas op maandag wanneer hij alweer uren in de weer was met de nieuwe aflevering. Onmiddellijke reacties kreeg hij daardoor niet meer te horen. Alleen Ilse liet hem prompt weten wat ze ervan vond. Steeds vaker fietste hij om die reden op zaterdagmiddag naar haar toe.
‘Kom je nog wel aan je Grote Schepping toe?’ vroeg ze op een keer.
‘Ik verdiep me nog steeds in de materie,’ zei Werner.
‘Er is een moment,’ zei ze, ‘dat je moet ophouden met je te verdiepen, Werner, en aan de slag moet. Begin te tekenen.’
Begin te tekenen, dacht hij, toen hij op een avond, alleen thuis, aan zijn tafel zat. En hij begon. De stem van Ilse. Urenlang schetste hij, heel geconcentreerd, een groot aantal lettertekens, de klinkers en al een aantal medeklinkers, maar opeens, hij hoorde Sandra bovenkomen, had hij er schoon genoeg van. Hij smeet zijn potlood neer, schoof zijn stoel naar achteren en kreunde. Zo ging het niet. O, God, nu ging Sandra vragen hoe het ging. Nee, het ging niet, nee.
Hij sprong op en stormde, tot verbazing van Sandra, zonder iets te zeggen de kamer uit. Hij liep de stad in, ging op het Vreeburg een café binnen, bestelde bier.
Hij kon het niet. Er ontbrak iets, de wil, het talent, hij wist het niet. Hij kwam geen spat verder. Liep maar rondjes, nee, een pas op de plaats was het. Hij miste een visie, een drijfveer. Waarom moest hij een nieuw alfabet tekenen? Hij kwam er niet uit, dronk alleen maar.
‘Ik mis de kracht,’ zei hij de volgende zaterdag tegen Ilse. ‘Ik mis de kracht om me af te zonderen, me op te sluiten, ik voel dat abc als een verplichting die in nietsm dan een vage droom geworteld is. Niet van mij. Een opdracht. Ik studeer en denk, maar er komt niets uit mijn vingers. Ik ben geen Mondriaan.’
‘Je hoeft ook geen Mondriaan te zijn, Werner Roolvink,’ reageerde ze vriendelijk. ‘Je moet vooral proberen jezelf te zijn en trouwens,’ zei ze nadat ze even had gezwegen, ‘wat weet jij van de twijfel, de onzekerheid, de onmacht van Mondriaan? Hoe was hij eraan toe op het moment dat hij aan het werk begon dat hem wereldfaam bracht?’
Werner had aan Mondriaans afkeer van de Nederlandse hokjesgeest moeten denken. Hoe hij zich tegen het verbod op de Charleston had gekant. Het was lang stil gebleven terwijl ze in de serre gezeten genoten van Ilses tuin. Een late Monet. Giverny. Toen had hij eruit geflapt: ‘Ik wil naar het lood.’
Ilse keek hem niet begrijpend aan.
Hoe lang had dit in hem opgetast gelegen? Zijn geheime, zinloze opdracht. Lood. Hij zag de doodzieke Erasmus, schrijvend op zijn paard, krimpend van de buikpijn, nierstenen, een koliek. Krabbelde niettemin zijn meesterwerken op het papier dat hij over een paar dagen bij zijn drukker in Basel zou afleveren, terwijl hij bleef om zijn woorden gezet te zien worden. Lof der zotheid. ‘Eilieve, brengen het hoofd, het gezicht, de borst, de hand, het oor, de zoogenaamde fatsoenlijke lichaamsdelen, Goden of menschen voort? Neen, zou ik meenen: veeleer plant het deel, dat zo dwaas en belachelijk is, dat men het zelfs niet zonder lachen kan noemen, het menschelijk geslacht voort.’ Met pentekeningen van Hans Holbein. Twee kwartjes op het Oudkerkhof.
‘Ergens in Zweden,’ zei hij, ‘in Långbanshyttan is het lood nog in zuivere vorm te vinden, in platen tussen het gesteente.’
Het was eruit, en nu het eruit was kon hij haar rustiger vertellen hoe lang hij er al naar verlangde het lood in zuivere staat te zien. Onaangetast, onschuldig, nog door geen mensenhand aangeraakt. Hij was er na aan toe geweest het er met Aus over te hebben, toen ze samen stonden te etsen – wat ook veel wachten inhield, tijd die je dankbaar gebruikte voor ofwel ontspannen geklep ofwel nadenken. Ze hadden gepraat, dat wil zeggen: Aus had gepraat en hem veel over zijn passie voor kleur, voor kleuren, voor het verschijnsel kleur verteld en dat veel van zijn aarzelingen en tobberijen bij het schilderen voortkwamen uit zijn onmacht om de juiste kleur te voorschijn te roepen. Dus mengde je maar, en mengde je en keek, totdat er soms, ineens, die tint was die je kennelijk zocht, uit het niets, of liever gezegd veroorzaakt door de slapheid en eenvormigheid, het geweld ook van de chemische kleuren. Hij hield van oude kleuren, had Aus gezegd, en die woorden hadden Werner verbaasd, zo’n modern schilder als Aus, oude kleuren, kleuren die op de oudst bekende afbeeldingen uit de kunstgeschiedenis al voorkwamen, want in de kunst, maar ‘ook in de geest’ had Aus er wat spottend aan toegevoegd, bestaat er niet zoiets als oud en nieuw, niets van belang is ooit oud, zoals geen ontdekking ooit helemaal nieuw is. ‘Oude kleuren,’ had hij gezegd, ‘die kun je niet kopen, die moet je maken’ en hij had Werner stoffen laten zien waaruit hij zijn eigen pigmenten maakte, bakjes met bloem en blad – ‘ja, in Ilse’s tuin houden zich ware kostbaarheden schuil’ – of mineralen die hij in bepaald winkeltjes vond, beenderzwart, lood…