
KETTERS, HET ROOK NAAR BRANDSTAPELS EN VROUWENHAAT…
26
‘Natuurlijk gelóófden de grote renaissancisten die we uit de geschiedenisboekjes kennen, maar ze liepen steeds minder in de pas met de rooms-katholieke kerk die een machtsinstituut was geworden… daar ging het helemaal niet meer om God en het geloof. De kunstenaar had er hooguit nog mooie opdrachten van te verwachten. Ik ben ervan overtuigd dat de herontdekking van al die klassieke filosofie en wetenschap een godsdienstig reveil in gang heeft gezet dat de gnosis en de hermetische geschriften alleen maar konden intensiveren. Het was een tijd van overgang, altijd een tijd waarin de gnosis aan kracht wint. Juist het Corpus Hermeticum is in dit opzicht veel betekend. Nadat in 1471 de Latijnse vertaling van Marcilio Ficino was uitgekomen, is het boek jarenlang een groot succes geweest. Leonardo werd in dat jaar 19. Misschien heeft hij er niet meteen kennis van genomen, maar misschien ook niet veel later, nieuwsgierig als hij was. In elk geval, denk ik, heeft het hem geraakt in de jaren dat je daar als mens ontvankelijk voor bent. Toen zijn denken en voelen, zijn nieuwsgierigheid, zijn creativiteit, wat bij hem trouwens hetzelfde is, nog verbonden waren met die intense lust om te weten, om te kennen, om de mens te kennen, jezelf, om jezelf te kennen als begin en einde van de schepping die van God komt.’
Ze zweeg, ze zweeg lang, terwijl ze allebei, glas in de hand, in de vlammen staarden. Toen zei ze: ‘De gnosis is door alle eeuwen heen een vrijplaats voor de ongebonden, volkomen zuivere intenties van de mens geweest, een bron van inspiratie, tegen de verdrukking in.’
Werner reageerde niet. Wat moest hij zeggen? Wat wist hij van geschiedenis, van geloof, van de renaissance? Hij had, als kind door zijn moeder in religieus opzicht zindelijk gemaakt (‘handen boven de dekens, jongen’) tijd nodig om Ilses woorden te verwerken. ‘Waartoe zijn wij op aarde? Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te worden…’ Ketters, het rook naar brandstapels en vrouwenhaat. Gnosis? Hij kon er alleen van zeggen dat het voor hem, na alles wat hij tot nu toe in het Corpus Hermeticum had opgedaan, bevrijding was, bevrijding van de regels en voorschriften op godsdienstig gebied die hij al vroeg belachelijk was gaan vinden. Met je geloof, vond hij, had niemand ene moer te maken. Je deelde het, hoopte je, in stilte met mensen om wie je gaf. Daartegenover stond dat je van mensen kon gaan houden die óók naar de overgave reikten waarvoor de dagelijkse gang van zaken met zijn druk, zijn vermoeiende smerigheid, leugens en zinloze ambities een niet te nemen hindernis opwierp.
Van de weeromstuit begon hij na verloop van tijd te praten. Hij praattte terug. Hij wilde haar iets teruggeven voor wat ze hem geschonken had. Geen God, geen gnosis, geen Corpus Hermeticum, maar de poëzie. Kwam het door haar? Durfde hij bij haar alles? Brak het enkele feit dat je zo samen zat en sprak over dingen waarover nooit gesproken werd, niet thuis, niet op school, niet op de krant, niet op de televisie – het symbool, ging het door hem heen, van het feit dat de dingen op het woord wraak waren gaan nemen – je open?
‘Een vrijplaats,’ zei hij terwijl hij naar de haard bleef kijken om Ilses blik te mijden, bang voor ook maar het geringste teken van onbegrip, ‘is dat niet ook door de eeuwen heen de poëzie geweest? Ik bedoel niet de poëzie als mooi uitgedrukt gevoel of vernuftige rijmelarij, waar verder niets tegen is, maar poëzie als opperste onafhankelijkheid van taal en tegelijk de diepste verbondenheid ermee.’
Hij hield in, keek naar Ilse en vervolgde, plotseling zo los, alsof hij niet hardop sprak, maar alleen in zichzelf formuleerde, zoals hij zo vaak deed, hele brieven aan zijn vader, vernietigende antwoorden aan collega’s, ‘Droogstoppel, hou je bek’: ‘Neem nou Dada. Was dat poëzie, wat zij maakten? Ze bevrijdden de klanken, ze bevrijdden de woorden, net zo geniaal als Leonardo zagen de dadaïsten dingen die alleen zij zagen. Ze hadden de volzin niet meer nodig. Voor de nieuwe, schokkende poëzie die zij schreven en riepen of uitstieten en schreeuwden was de grammaticale correctheid van de leerboekjes niet van belang.’ Hij haalde even heel diep adem en zei toen: ‘Als een touw houdt de volzin de spraakklanken bijeen, zeker, hij dwingt de woorden als krijgslieden in het gelid, snoert ze aaneen, soldaten in een falanx, tot de tanden bewapend, nuttig, hupsakee voorwaarts, ten aanval, maar met een doorleefde werkelijkheid, met visioenen en dromen, met een gedachtengoed dat niet gezien kan worden, maar moet worden geëvoceerd heeft dat niets van doen. De dichter bevrijdt zich van de standaardtaal, of heeft er van nature een andere omgang mee. Een dichter schept z’n taal. Creëert zijn eigen taalmuziek, stil of luidruchtig, dat doet er niet toe, Dada of Paul van Ostaijen, even markant, het is hun muziek die hoorbaar maakt wat de taal van alledag onmogelijk kan laten horen.’
Ilse knikte. ‘Je hebt volkomen gelijk,’ zei ze, ‘ik ben niet zo thuis in Dada en Paul van Ostaijen, maar ik begrijp wat je bedoelt door het werk van een Franse dichter Stéphane Mallarmé, van wie ik al een tijdlang een lang gedicht probeer te begrijpen, Un coup de dés n’abolira jamais le hasard, of anders gezegd: Hoe de dobbelsteen ook rolt, het toeval zal hij nooit vernietigen. Een titel als een program. Ik doe mijn best, het is, zou je kunnen zeggen, in me neergedaald, ik voel het ontkiemen,’ ze glimlachte, ‘maar een ander uitleggen wat het me doet, kan ik nog steeds niet. Maar je hebt gelijk: een toevallige constellatie van dingen, van klanken, beelden, woorden kan indrukwekkender zijn dan een gewilde orde. Alle grote kunstenaars laten het lot in hun werk toe. Dat maakt nieuwe poëzie, nieuwe muziek, nieuwe schilderijen vaak zo onbegrijpelijk. Ja, denk ik dan, het onbegrijpelijke huist ook dichter bij de waarheid dan het cliché. Clichés zijn de dooddoeners van critici, dominees en prelaten, schoolmeesters met hun corrigerende tik. Alleen heel bijzondere mensen, en Mallarmé is er zo een, kunnen ons de ogen openen voor de waarheid die het kunstwerk behelst, datgene wat een kunstwerk tot kunst maakt. Alleen zij zijn in staat de kern of het wezenlijke of hoe noem je dat zonder in de onbeholpen taal van de recensenten te vervallen, om te vormen tot iets ánders, waardoor wij misschien niet onmiddellijk het belang ervan inzien maar des te beter waaraan het ontspruit. Anders gezegd: zo’n man als Mallarmé lijkt zijn tijd ver vooruit, wat in zeker opzicht ook zo is, maar in feite lag wat hij zag, ontdekte en blootlei verborgen in de kunst die er al was.’
Waren het haar woorden (‘blootlei’) of was het haar elegante, vanzelfsprekende manier van doen, was het haar glimlach, waren het haar handen, zo gelijkmatig van kleur zonder de rode knokkels die hij van zijn moeder kende? Werner had zich niet eerder zo onweerstaanbaar tot een vrouw aangetrokken gevoeld. Hij zag hoe fijn haar gezicht was, hoe jong haar huid (kon je die etsen?), hij zag het slordig opgestoken walkurenhaar, hij zag haar ogen, doorgloeid met het zo geheimzinnige plezier dat evengoed spot als flirt kon inhouden. Hij zag haar lichaam, warm, weelderig, het drong zich aan hem op. Een vrouw van vijftig. Raakte hij van haar in opwinding?
Een week later, met Aus achter de etspers, knalde het eruit. Ilse. Aus: ‘Godverdomme, Werner, je bent toch niet verliefd?’
De volgende ochtend liep Werner, toevallig in de stad, Sandra tegen het lijf. Hij kwam van de Oude Gracht, wilde de Viestraat inslaan, en daar stond ze, voor de etalage van de Galeries Modernes. Haar huid zo wit als sneeuw, haar haar zo zwart als ebbenhout, haar lippen zo rood als bloed. Sandra. Haar dikke benen wat slanker door de hoge hakken. ‘Olifantspootjes,’ zei ze zelf soms als ze ongelukkig was. Ze zag hem ook, lachte verlegen, kwam op hem af. Hij raakte haar arm aan. ‘Zullen we wat drinken?’ vroeg hij en wees naar Heck’s aan de overkant. Ze knikte, zichtbaar opgelucht.
In het restaurant, tegenover haar, durfde hij haar, onwennig nog, voor het eerst recht in haar gezicht te kijken, haar lichte ogen, haar kleine, ronde mond, ongeverfd, generfd, rood. Even hervond hij de intimiteit die ze in het Lötschental hadden gedeeld, hijgend omhoog, nat van het zweet, de rust als ze op een rots gezeten water en brood genoten, de onpeilbare vergezichten, de ijle hoogte, de afwezigheid van levende wezens, op de vogels en de Murmeltiere na, de hechte, fysieke band die hen in die verlatenheid verenigde, en soms in het hooggelegen groen van de al jaren door mens noch dier betreden alm haar zachte, blote lijf en de liefde. In Sandra, besefte hij plotseling, lag een kostbare schat verborgen.
Ze spraken, ook Sandra nu, die haar best deed hem uit te leggen dat ze van hem hield, haar moeder wilde verlaten en bij hem wilde intrekken.
‘Bij mij?’ vroeg Werner verbaasd. ‘In dat rothuisje van mij?’
‘Wat doet het ertoe, jongen,’ zei ze.
‘Ik moet er over een jaar uit,’ zei hij, ‘de hele boel wordt gesloopt.’
‘Wat doet het ertoe,’ zei ze weer, bijna bezwerend nu.
Ze hadden elkaar minstens een maand niet gezien noch gesproken en Werner vroeg zich af hoe erg hij haar had gemist. Hij was zo opgegaan in zijn krantenwerk, zijn studie van de typografie, het Corpus Hermeticum, en vooral de grafische lessen van Aus dat hij geen moment meer aan Sandra had gedacht. Ze had wel zwanger kunnen zijn. Hij schrok van de gedachte. De last van zo’n verhouding. Hij herinnerde zich de gesprekken met Ilse, de sfeer om haar heen, de hemelse muziek van Monteverdi die hij bij haar voor het eerst had gehoord, de wanden vol schilderijen. Paulus Moreelse, Pyke Koch, Joop Moesman, Otto Winsemius, Aus Grasman, allemaal Utrechtse schilders die hij door haar had leren kennen. Hun vruchten waren aan dezelfde bodem ontsproten als waaraan ook zijn ideeën hun groei en bloei te danken hadden – als dat tenminste ooit wat werd. Hij had ook haar bibliotheek gezien. Tienduizend boeken. ‘Pak maar wat je wilt,’ had ze gezegd en hem de weg in haar ordelijke labyrint gewezen. Tienduizend boeken. Wat hem ook maar ingevallen was, had daar gestaan.
Aus dat hij geen moment meer aan Sandra had
gedacht. Ze had wel zwanger kunnen zijn. Hij schrok
van de gedachte.
De last van zo’n verhouding. Hij herinnerde zich de
gesprekken met Ilse, de sf
eer om haar heen, de
hemelse muziek van Monteverdi die hij bij haar voor
het eerst had gehoord, de wanden vol schilderijen.
Paulus Moreelse, Pyke Koch, Joop Moesman, Otto
Winsemius, Aus Grasman, allemaal Utrechtse schilders
die hij door haar had leren kenn
en. Hun vruchten
waren aan dezelfde bodem ontsproten als waaraan ook
zijn ideeën hun groei en bloei te danken hadden
–
als
dat tenminste ooit wat werd. Hij had ook haar
bibliotheek gezien. Tienduizend boeken. ‘Pak maar wat
je wilt,’ had ze gezegd en hem de
weg in haar ordelijke
labyrint gewezen. Tienduizend boeken. Wat hem ook
maar ingevallen was, had daar gestaan. Vijfhonderd
jaar taal. Miljoenen spraakklanken die gevat in de
allermooiste banden stil en stoffig de waarheid
bewaarden. Zijn fascinatie voor l
etters, die hij zich daar
ten volle bewust was geworden, móest wel uitmonden
in de creatie die hem voor ogen zweefde. Had hij
Sandra daarbij nodig, wilde hij haar elke dag om zich
heen? Hij moest een nieuw alfabet ontwerpen dat een
nieuwe taal zou vergen,
een taal die mensen zou
openen, die mensen in staat zou stellen met elkaar te
praten, eindelijk, van hart tot hart, zoals hij dat met
Sandra niet kon, hoewel ze hun lichamen deelden en
dan, wist hij, ontstond er, mede door de overgave van
Sandra
–
o, ja, w
at hield ze van hem
–
de gelukzalige
verrukking samen te zijn, niet langer alleen, zoals zijn
vader altijd alleen geweest was.
Hij keek op, zag de lach in haar ogen. Zo lacht alleen
een vrouw die weet wat liefde is. Lachte Ilse anders?
‘Ach, Ilse,’ had Aus
gezegd, ‘die heeft geen man nodig.
Ilse ís liefde.’
WORDT VERVOLGD