LåNGBaNSHYTTAN – 21

MET DE GROTE GEESTEN VAN ZIJN TIJD IN EEN COMMUNE OP DE MONTE VERITA … 
 
21
 
Hij zag haar glimlachen en ze liepen door, met hun gedachten bij de wreed uit het ondermaanse weggerukte kunstenaar, allebei opgenomen in de heftige geur van de bloeiende linden. ‘Ruik je de linden, Werner?’ vroeg ze.
 
Kort daarna sloegen ze linksaf de Maliebaan in. Ze pakte zijn arm en leidde hem schuin over het gras, onder de bomen door naar de overkant. ‘Daar woon ik,’ zei ze en ze gebaarde naar een kapitaal pand naast het aartsbisschoppelijk paleis dat hij kende omdat hij er als verslaggever een paar keer was geweest. Voor haar deur hield ze halt, rommelde een poosje in haar tas en haalde haar sleutels te voorschijn. Ze maakte nog een opmerking over het feestje van Aus en over Sankt Otto die een wereldverbeteraar was geweest en lang samen met de grote geesten van zijn tijd in een commune op de Monte Verità in Ascona had gewoond.
 
Toen keek ze op en zei: ‘Dat was het dan, Werner.’
 
Hij voelde zijn hart struikelen.
 
Ze gaf hem een hand en hij stak ook zijn hand uit of dacht dat te doen, maar voordat hij begreep wat hem overkwam, had hij zich voorover gebogen en drukte hij, te bruusk om even elegant te kunnen zijn als Lok, zijn lippen op haar vingers. Het leek wel of hij zich vast wilden zuigen. Hij voelde de warmte, weer was er die prikkeling.
 
Onbeweeglijk bleef hij zo staan, onmachtig om van houding te veranderen, zijn tong op het punt de controle over zichzelf te verliezen. Toen zei ze, terwijl ze rustig haar hand terugtrok: ‘Kom gauw eens langs, Werner,’ en ze opende haar deur. Hij hoorde het slot klikken. Hij hoorde hoe hoog in de beuken een vogel riep. ‘De nachtegaal vangt zijn nocturnes aan,’ en hij herhaalde bij zichzelf de woorden die ze had gesproken: ‘Kom gauw eens langs, Werner.’
 
Toegejuicht als een jeune premier na zijn eerste grote succes danste hij de hele binnenstad door naar huis. De dagen die volgden schonken hem het gevoel dat de caleidoscoop van zijn leven een forse tik gekregen. De huttentocht met Sandra. Ilse. Andere kleuren, een nieuwe constellatie. Zo enerverend zijn uren van routine en plicht. Wekenlang gistte en borrelde het in hem. Fit als in de tijd dat hij nog aan sport deed, fietste hij ’s morgens in alle vroegte naar de krant. Hij hoefde de trans van de Domtoren maar te ontwaren of het carillon te horen dat de klanken van het ‘Vader Jacob’ rinkelend over de oude straten uitstrooide, of er vatte een ongekende doelgerichtheid in hem post die de hele dag aanhield en hem, dacht hij, zichtbaar veranderde. Man Zonder Angst. Geen vermoeiende discussies, geen wrijving, geen woordenstrijd of ergernis, geen pijn in zijn nek of steken in zijn maag.
 
Had het Alpen-avontuur hem genezen? Was hij op homeopathische wijze van zijn angst verlost? Hij kon zijn geluk niet op. Douwe nam hem veel regelwerk uit handen. Antoine kwam, gegrepen als hij was door het idee van beweging, om de haverklap met nieuwe vondsten aan. De spikes van een spurtende atleet op de sintelbaan in stadion Galgenwaard, de handen van een heftig strijkende Pablo Casals in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, het verkeer in de neon-verlichte, drukke Viestraat. Alles bewoog.
 
Op de zetterij waren maar liefst drie man, Arend, Helmut en Pim, een nieuwe, jonge zetter, voor de bijlage beschikbaar en als hij om drie uur nog weleens meeging naar het café, dan alleen om een glas ‘kwast’ te drinken, zoals Armand Werners alcoholvrije consumptie spottend omschreef. ’s Avonds vermeide hij zich tot ver na middernacht in de steeds uitzonderlijker boeken die hij bij zijn boekverkoper op het Oudkerkhof vond. Pas geleden nog een tweetal exemplaren met het ex-libris van een oude prof die aan de universiteit taalkunde had gegeven, een deerlijk verbruind boek over erotiek en religie en een versleten grammatica van het Sanskriet in het Duits. Een zekere Panini was de schrijver.
 
Werner was er niet van ondersteboven geweest, maar hij had toch, enigszins plichtmatig, de boeken meegenomen. ‘Erotiek en religie’ had hem het meest aangetrokken, maar omdat hij nu eenmaal zijn taalkennis moest vergroten, had hij aarzelend, bang voor de saaiheid die het woord aankleefde, de grammatica ter hand genomen. Hij was er de hele verdere zaterdag en de hele zondag in blijven lezen.
 
Het had even geduurd, maar toen was het hek dan ook van de dam geweest. Hij vond, beetje bij beetje, hunkerend naar meer, in de grammatica van de oude Indiër een zo nuchtere, heldere en logische analyse van de oudst bekende Indo-Germaanse taal – een taal waarvan zijn Nederlands maar een onbeduidend uitlopertje was – dat hij voor het eerst van zijn leven enige notie dacht te krijgen van wat taal was, een ingenieus stelsel van regels dat de mens in staat stelt de klanken die hij met zijn mond, zijn tong, zijn lippen, zijn keel, zijn strottenhoofd, zijn longen en zijn adem, met zijn lichaam kan maken, de woorden, zo te ordenen dat hij het over álles kan hebben, over God en de hele santenkraam, maar ook over het gootsteendoekje dat zijn vader – tot ergernis van zijn moeder – telkens weer vergat uit te spoelen.
 
Over álles.
 
Het deed er niet toe wat.
 
De taal, leerde Panini hem, was in staat het onmogelijke te realiseren, almachtig en bovendien, het idee sloeg in als een bom, universeel. Alle talen, al die duizenden talen verspreid over de hele wereld, ook talen waarvan niemand in het o, zo beschaafde Westen ooit had gehoord, zaten op dezelfde manier in elkaar als dat goddelijke Sanskriet. Het mechaniek ervan, de motor was op hetzelfde beginsel gebaseerd! Dit ging verder dan de stomme regels van het zinsontleden, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp waarmee men hem op school jarenlang had lastig gevallen. Veel verder. Panini had de mensheid duizenden jaren voor Christus al de oerbestanddelen van de menselijke taal geschonken, legosteentjes waarmee zelfs een kind vandaag de dag een nieuwe taal kon bouwen.
 
Hij was dat weekend aan Paul van Ostaijen en Hermes Trismegistus niet meer toegekomen.
 
‘Melluk’ zong het in hem, terwijl hij Douwe een schets van een pagina liet zien. Melluk.
 
Zelfs die stomme ‘e’ had Panini voor altijd zijn naam en zijn plaats gegeven: de svarabhakti-vocaal. Hij zou hem voortaan te pas en te onpas laten horen, uit respect voor het genie: MELLUK!