HEEFT HET LICHT VAN HET ZUIDEN NAAR HET NOORDEN GEBRACHT…
20
De man die hem had binnengelaten – ‘Aus’ had Werner inmiddels begrepen – kwam met nieuwe feestgangers aan onder wie zich nu ook zijn vrienden bevonden. Aus zag hem kijken: ‘Dat is Eugène,’ zei hij, ‘een van onze grootste negentiende-eeuwse kunstenaars.’ Hij lachte. ‘Eugène weigert de twintigste eeuw in te gaan. Het zou me niet verbazen als hij vanmorgen zijn laatste tanden op de veemarkt van Oudewater heeft laten trekken.’
Het meisje giechelde. ‘Het is nu net een kutje,’ zei ze, ‘zijn mond. Alsof-ie vanboven vrouw geworden is.’
Het meisje naast haar moest zo hard lachen dat een borstje uit haar jurk floepte. Binnen de kortste keren stond een heel gezelschap te schuddebuiken.
Werner bleef maar naar Eugène kijken. Was hij er niet? Hij knipperde zelfs niet met zijn ogen. Onaangedaan weerspiegelde zijn ziekenfondsbrilletje de gestalten tegenover hem.
Werner werd zo door het tafereel in beslag genomen dat hij de vrouw niet had opgemerkt die achter Eugène was verschenen. Zo chic. Was zij ook een kunstenaar? Ze lachte, woelde Eugène door zijn haar, keek op, zag Werner en stapte om de bank heen op hem af. Hij voelde een opwelling om terug te deinzen. Alsof hij werd uitverkoren!
‘Ilse Hammacher,’ zei ze, terwijl ze hem een hand gaf. Hij voelde een vreemde prikkeling. Kreten schalden door de ruimte, er werd geroepen, er werd zelfs gedeclameerd – ‘kan het zijn dat de lier die sinds lang niet meer ruischte…’ – er werd gelachen, er werd gezongen. Het was het luiden van de bel voor de laatste ronde. Eindelijk kon dan lucht worden gegeven aan onmogelijk langs de weg van de gewone spraak te uiten gevoelens, woelingen van het gemoed en wurgende scheppingsnood. Het gebrul werd almaar luider. Geen werkman in de buurt die nog sliep. Werner voelde zich het lawaai mee in gesleurd worden, werd erdoor bedekt, raakte verdoofd, zijn trommelvliezen gaven alleen nog een dof bonzen door, alsof het geraas in zijn hoofd in het onhoorbare was omgeslagen, niets werd, stilte in diapositief.
Hij nam een forse teug jenever en durfde nu pas de vrouw aan te kijken die tegenover hem stond, Ilse Hammacher. Samen in het oog van de storm. Nog steeds had hij zijn naam niet genoemd. Zijn zwijgen begon welhaast pijnlijk te worden. Hij kon nauwelijks nog gewoon ‘ik ben Werner Roolvink’ zeggen. Hij nam opnieuw een slok jenever en zag hoe de vrouw dit zag en vergoelijkte doordat ze weer glimlachte, die mond, de felrood geverfde lippen strak, het goud, chrysostomos, dacht hij, chrysostomos, met gouden mond, vrouw met gouden mond, spreek.
‘En,’ vroeg ze, terwijl hij op slag in het hier en nu materialiseerde en daarmee terugkeerde in het oorverdovende geluid dat hem dwong zich dicht, te dicht naar haar over te buigen, o, jeneverstank uit zijn rotte bek, man altijd smerig, ‘hoe ben jij in het heiligdom van Sankt Otto beland?’
‘Door Antoine Kasteel,’ zei hij zo zacht dat hij zichzelf nauwelijks verstond, ‘een collega’, en hij wees met zijn glas in de richting van de menigte.
‘Ah, Antoine,’ zei ze alsof ze hem kende, maar voordat Werner daarbij had kunnen aanknopen, kreeg hij een por in zijn rug. Aus. ‘Pas jij
maar op,’ hoorde hij, ‘Ilse is voor mannen zoals jij een ware femme fatale, maar bovendien,’ hij zweeg om voor de stemverheffing die nodig was kracht te vergaren, ‘is ze ook nog eens een femme savante.’ Hij legde beschermend een arm om haar heen.
‘Aus,’ zei ze, ‘jij ziet wat niemand ziet, breng die jongen niet in verwarring.’
Ze lachten allebei.
‘Dus jij werkt bij de krant,’ richtte ze zich weer tot Werner nadat Aus in het gewoel was verdwenen en ze in een verre hoek aan een met verf besmeurde schragentafel waren gaan zitten.
‘Ja,’ zei hij, ‘bij Het Centrum,’ in de veronderstelling dat ze nog nooit van die krant had gehoord, maar haar woorden ‘ja, die ken ik, die lees ik regelmatig’ namen zijn verlegenheid weg en boden hem de kans om over zijn krant, de typografie, zijn ideeën over de vorm en vooral over hun nieuwe weekendbijlage te vertellen die ze tot zijn verrassing bleek te hebben gezien.
‘Ik vond het een mooi blad,’ zei ze, ‘een mooie grafische eenheid, heerlijke illustraties, maar ik vond ook verschillende artikelen de moeite waard. Vooral dat over de aarde, moeder aarde, het bloed, de vruchtbaarheid. Wie is die Armand Verdriet?’
Werner wees hem aan, Ilse knikte, en ze praatten verder, onafgebroken, niet te stuiten, hun conversatie nog maar één keer onderbroken door het mannetje Lok dat zich van het kussende meisje had losgemaakt en kwam zeggen dat hij mevrouw binnenkort met een bezoek wilde vereren.
‘Graag, Eugène,’ zei Ilse, ‘je weet het, jij bent altijd van harte welkom.’
Lok boog hoofs en verdween, Ilse vertelde over de kunstenaars in het gezelschap van wie Lok een van de uitzonderlijkste was. Net als Aus. Bij de woorden die ze aan hem wijdde, meende Werner een warmte te bespeuren die de anderen kennelijk niet in haar vermochten te wekken.
‘Aus,’ zei ze, ‘is een fenomenaal schilder, een leerling van Sankt Otto. Waarin zich dat uit laat zich moeilijk vaststellen, behalve in dit atelier,’ zei ze en lachte. ‘Aus,’ vervolgde ze, ‘heeft het licht van het zuiden naar het noorden gebracht. Soms als ik voor een van zijn schilderijen sta, heb ik het gevoel dat ik met gesloten ogen in de zon zit…’ Ze zweeg een ogenblik en zei toen: ‘Ik word er zo gelukkig van…’ En ze vertelde, net als Antoine eerder al had gedaan, maar uitgebreider en kritischer als het ware, over Sankt Otto, die al vroeg in de eeuw, bloedjong nog, naar Parijs was getrokken en daar met schilders als Picasso en Braque bevriend was geraakt. Hij had er, zei ze, bij wijze van spreken met zijn neus bovenop gestaan toen die twee het kubisme uitvonden, je weet wel, die weergaloze poging om het levensgevoel in die tijd van niet langer één perspectief, maar vele, het idee van relativiteit en gelijktijdigheid, in het schilderij onder te brengen…
Werner hoorde haar verrast aan. De terloopsheid waarmee ze hem in deze rommelhoek van Sankt Otto’s kunsttempel zo’n belangrijke ontwikkeling in de moderne kunst uit de doeken deed – wat was dit voor een vrouw? Maar kennelijk vond ze het zelf nu wel mooi geweest, dat gepraat over kunst, want met even veel geestdrift schakelde ze over op haar tuin, die ze een ‘heemtuin’ noemde, wat Werner bijna fout in de oren klonk. ‘Dat is mijn asiel,’ zei ze, ‘voor de verdrukte en vernederde flora in Nederland,’ en bij het zien van zijn verwonderde blik: ‘Nu ja, ik koester mijn plantjes, mijn beekpunge, veldsalie, kruipend zenegroen, hondsroos, adderwortel, rode schijnspurrie en knoopkruid’ – ze lachte – ‘niet alleen om die reden hoor, ik vind ze vooral ook erg mooi, en zeker sámen schenken ze me het plezier en de verrukking die de impressionisten moeten hebben gevoeld als ze met hun tubes, hun veldezel en hun pijpje genietend tussen het koolzaad en het fluitenkruid zaten…’
Ze vielen allebei stil en luisterden naar het feest dat achter hun rug leek in te zakken. Hier en daar waren mensen nu zelfs rustig aan het praten. Voor sommigen was het dansen in vrijen overgegaan. Het buurmeisje van Loks vriendinnetje was wijdbeens op haar baardaap geklommen. Met zijn kolenschoppen van handen schortte hij afwezig haar bloemetjesjurk tot ver boven haar blote billen op. Werner richtte zijn blik weer op Ilse. Hij zat nu zo dicht bij haar dat hij zichzelf in haar pupillen verdubbeld zag. Hongerig onderzocht hij haar gezicht, verlangend, verlangend om nóg dichterbij te komen, dichterbij, samen, huid op huid. Hij zag het intense wit om de donker glanzende kern van haar linkeroog, van haar rechteroog, de lach als een zon in haar aandachtige kijken, het zwart van haar mascara, de haarfijn getrokken boog van haar wenkbrauwen, de sterke, volwassen neus, de volle, rode, meisjesachtige lippen, de gouden schittering van haar mond als ze lachte…
Hij kon geen woord meer uitbrengen. Een stem in hem smeekte dit eeuwig te laten duren. Ga niet weg, Ilse, geef me je hand, open je mond. Hij zag haar lippen glanzen, Ilse blijf, maar ze stond op, zijn hoofd plotseling ter hoogte van haar schoot en dat gaf hem de woorden terug, hulpeloos, krachteloos, nodig, leek het, om iets te redden wat al niet meer te redden was. Hij praatte, of was het roepen? Riep hij? Ilse, godverdomme… Ze deed een stap terug, maakte aanstalten om te vertrekken en of ze hem dat nu gevraagd had of niet, hij stond eveneens op en vergezelde haar, naar Aus die ze iets in het oor fluisterde en licht op de mond kuste. Hij volgde haar. Alsof hij aangelijnd was.
Ze verlieten het atelier, gingen tastend de brede gang door waar het nu aardedonker was, de lichtloze tuin in die alleen maar geurde en zacht ritselde, de straat op, Oudwijk in. Hij was weer gaan praten en bleef praten, de hele Burgemeester Reigerstraat door, niet meer te stuiten, totdat ze hem onderbrak en hem een plek in de straat aanwees: ‘Daar,’ zei ze, ‘is Sankt Otto door een auto geschept. Niet meer helemaal in de kracht van zijn leven, maar toch, hij had nog heel veel kunnen maken. Een dronken bankbediende. In het ziekenhuis riep hij, kort voordat hij zijn laatste adem uitblies: Alle grote kunst is katholiek. Ook die van Bach.’