LåNGBaNSHYTTAN – 24

DAAR HIJ MET ZIJN ZINNEN AAN DE WERKEN DES DOODS ONDERWORPEN IS…

24

Wat ze over Leonardo, Michelangelo en al die andere kunstenaars van wie de namen bij hem het ene oor in- en het andere uitgingen, te berde bracht, was hem intussen haast te veel. Mijn God, hoeveel hing ze niet op aan dat ene woord: de herontdekking van het menselijk lichaam, het naakt, de harmonie die alle dingen eigen was, de gulden snede – alsof schoonheid te berekenen viel! –, de stimulans die het werk van Plato, Aristoteles, Aristocrates en al die andere wijsgeren aan filosofie en wetenschap hadden gegeven omdat geletterden in die tijd weer Grieks waren gaan lezen, een taal die in het middeleeuwse Europa voorgoed tot zwijgen leek te zijn gebracht.

Het duizelde hem, maar hij bleef luisteren, niet alleen om haar, maar vooral ook – besefte hij – omdat zij hem iets schonk dat hij op eigen kracht nooit zou vinden, in elk geval niet zo doelgericht en trefzeker op zijn diffuse noden afgestemd.

Toen ze uitverteld leek en opstond om, zoals ze zei, in de keuken wat lekkers te bereiden, welde hem de vraag naar de lippen of een kennis als waarvan zij zo luchthartig blijk gaf, hem wellicht zou kunnen verlossen van het dwangmatige, het obsessieve, de drift ook, hoewel altijd ingehouden, verborgen, vastgehouden door ál zijn spieren, die aan zijn handelen ten grondslag lag – áls hij al handelde en niet maar wat voor zich uit zat te staren of doelloos door de stad fietste. Was die woede, want dat was het, met die apathie, die lethargie verbonden, met de leegte in zijn leven? Met zijn angst? Was wat hij wilde en deed er voor hem, om hem te doen voelen dat hij iets was, iets kon, leefde, of was hij in staat iets voor anderen te betekenen? Geloofde hij in zijn zending?

Weer schoten hem de woorden uit het Corpus Hermeticum te binnen: ‘En wie zichzelf als onsterfelijk leert kennen, komt tot het overstelpend goede, maar wie het lichaam liefheeft, dat uit de dwaling van de zinnelijke liefde is ontstaan, die blijft in duisternis ronddwalen, daar hij met zijn zinnen aan de werken des doods onderworpen is.’

Maar toen Ilse terugkwam en een schaal toastjes op het tafeltje tussen hen in plaatste, zag hij alleen maar hoe elegant ze was en deed hij er het zwijgen toe. Ze vulde hun glazen, spoorde hem aan toe te tasten en zei, in één adem door: ‘Vertel eens wat je dwarszit.’

Alsof ze hem had horen denken, dacht hij, opnieuw geschrokken – wat was dat toch met die vrouw?

Hij aarzelde, maar omdat ze zo ernstig naar hem keek, nu van ruim een meter afstand, was het alsof hij naar haar toe moest, met woorden weliswaar, maar naar haar toe. Hij mocht zijn woorden aan haar geven, in haar leggen, in haar mond… Hij zocht naar een opening en zei: ‘Ik heb een vriendinnetje, Sandra, met wie ik van de zomer een huttentocht heb gemaakt in de Alpen. Ik vond het nogal enerverend en het was ook heerlijk met Sandra…. Ach, weet je,’ zei hij plotseling met stemverheffing, en zijn onverwachte heftigheid verbaasde hemzelf, ‘eigenlijk interesseert ze me niet, of liever gezegd: zij interesseert me wel, geloof ik, maar dat samen, zo’n, hoe noem je dat, verkering interesseert me geen moer. Ik wil de treurige vastigheid niet die ermee gepaard gaat. Het doet me zo aan thuis denken…, ik wil wat avontuur…’

‘Groots en meeslepend…,’ onderbrak Ilse hem.

‘Nee, nee…,’ reageerde hij, ‘nee, zo zit ik geloof ik niet in elkaar… Ik weet het eerlijk gezegd niet. Nu eens denk ik het bij Paul van Ostaijen te vinden, bij de poëzie, dan weer bij het Corpus Hermeticum, maar wat ik hoop te vinden, of zoals ik soms denk, moet vinden, weet ik niet…’

Hij zweeg en zei toen, terwijl hij z’n blik van de vlammen losmaakte en Ilse aankeek: ‘Misschien is de gnosis mijn weg.’

‘Tsjonge,’ zei Ilse, ‘de gnosis.’

Hij keek haar aarzelend aan. Was hij te ver gegaan? Hij zweeg en ook Ilse zweeg, ontspannen, spelend met haar glas, haar nagels als druppels bloed op een rood fond van satijn. Alleen het vuur deed zachtjes knetterend van zich spreken en terwijl ze er in gedachten verzonken naar luisterden, hernamen ze geleidelijk hun conversatie die in de loop van de avond zo licht en vrolijk werd dat zich een ragdun web van vertrouwen weefde. Totdat, diep in de nacht, voor allebei het moment aangebroken leek om er een punt achter te zetten. Ilse zwaaide hem uit. Hij stapte op zijn fiets en karde naar huis, maar toen hij de Herenstraat doorreed, langs het fraterhuis waar zijn eerste leermeesters, de celibataire broeders die hem rekenen, taal én de catechismus hadden geleerd, al uren in hun seksloos dromenland verkeerden, besloot hij linksaf te slaan, niet naar huis, maar zuidwaarts, de buurten in die hij na de ontdekkingsreizen in zijn jeugd nooit meer had bezocht, zodat hij pas tegen het ochtendgloren op zijn etage weerkeerde. Een ‘Herkules am Scheideweg’ had ze hem genoemd.

Met een verse baal shag en een paar beugelflesjes bier posteerde hij zich voor het open raam en dronk en rookte net zo lang totdat de duisternis optrok en het nog roze, prille daglicht voor de achtduizendvierhonderdvijfentachtigste keer in zijn leven de graue Alltag tevoorschijn riep… De volgende keer zou hij haar over zijn alfabet vertellen. En, misschien, over het lood.

Hij moest zich geweld aandoen om de dag erna niet weer naar haar toe te fietsen, maar gelukkig belde Douwe over een stuk. Het werd een nogal lang gesprek. De volgende avond fietste hij al tegen zevenen naar de Maliebaan. Ze was er niet en de avond erop, een vrijdagavond, meestal het tijdstip waarop hij met een paar maten het café indook, evenmin. Hij was zo van slag dat hij vreesde als een hond op haar stoep te gaan staan janken.

Godzijdank gaf ze bij zijn vierde poging, op zaterdagavond, wél thuis. Ze liet juist Eugène Lok uit, die een verslagen indruk maakte. ‘Ja,’ zei Ilse, nadat ze deur had gesloten, ‘Eugène wil zijn leven nogal ingrijpend veranderen.’

Ze ging er verder niet op in en leidde hem naar haar salon waar de crapauds al uitnodigend om het vuur stonden. Ze zei: ‘Straks, wil ik je graag mijn bibliotheek laten zien. Koffie?’ Hij knikte, hoorde de windstoten in de schouw en zag plotseling – als Kekulé de benzeenring – hen beiden uit de vlammen oprijzen, ze schaatsten op een weidse plas, Loosdrecht? Vinkeveen? Ilse, in fraaie cadans, meters voor hem. Het kostte kracht haar bij te houden. Hoe het kwam zou hij niet hebben kunnen verklaren, maar ditmaal nam de gnosis hen allebei luchtig mee omhoog, een vlieger die boven de koude polder danst. Alsof ze naar een plek buiten tijd en ruimte werden verplaatst waar vrijelijk kon worden gesproken, met gebruikmaking van woorden waaraan in de strijdbare uren van arbeid en verpozing alle speelruimte was ontzegd. Gnosis, godsdienst, God, Christus. De eigennamen en substantieven lieten zich gewillig naar hun conversatie plooien. Hoe lang was het geleden, dacht Werner.

Ilse zei: ‘Iedereen, zeker in deze tijd, kent de schroom erover te praten, maar het verlangen naar God valt, geloof ik, niet te loochenen. Het is er altijd geweest. Zolang de mensheid bestaat. En we komen er ook nooit vanaf, denk ik, of misschien: hoop ik.’

Werner knikte en liet horen wat hij inmiddels in het Corpus Hermeticum bijeen had gelezen. Hij vroeg zich af hoe iets dergelijks, deze oeroude Egyptische wijsheid, al die eeuwen verborgen had kunnen blijven.

Ilse zei: ‘Die is niet altijd verborgen gebleven, Werner. In de tijd van de renaissance bijvoorbeeld heeft het Corpus Hermeticum grote invloed gehad. Van Leonardo zelf weten we dat hij de hermetische geschriften van de Driemaal Wijze heeft gelezen. Met vrucht, ben ik geneigd te denken. Wist je dat?’

Werner had geen idee. Tot hem te binnen schoot wat Ilse hem over de ontvankelijkheid in die tijd voor de klassieken had verteld. Die rijkdom aan denkbeelden, al die verhalen over goden en helden, de tragedies van Aischylos, Sophokles en Euripides die de meest wurgende angsten van de mens hadden blootgelegd. Tot in onze tijd van kracht gebleven. Freud had er dankbaar gebruik van gemaakt. Narcissus, Oidipoes ze waren van mythologie schokkende psychologische verworvenheden geworden. Maar ze had hem ook over de humor verteld, over de satire, over het feit dat geen onderwerp onbesproken was gebleven, de staatsinrichting evenmin als de seksualiteit en de voordelen van de homoseksualiteit boven de  heteroseksualiteit (‘omdat de anus zoveel schoner is dan de vagina’). Hij had, enigszins gegeneerd, moeten lachen. ‘Jonge kunstenaars als Leonardo,’ had ze gezegd, ‘moeten ervan in opwinding zijn geraakt.’

Het was alsof ze de draad daar weer opnam. ‘Je moet het je zo voorstellen,’ zei ze, ‘dat je opgroeit in een door en door christelijke wereld, alles bestierd door God en zijn heirscharen en vooral door de Romeinse clerus, het dagelijkse leven doortrokken van rooms-katholieke zeden, van allerlei rituelen, de dagelijkse kerkgang, de eucharistieviering, het urenlang bidden, de honderden feesten ter ere van al die zaligen, de processies je kunt het zo gek niet bedenken of het was katholiek, het huwelijk, de moraal, de wierook, maar ook moord en doodslag, ook de beelden, de beeldspraak, de taal en de muziek. Alles in naam van God. Het hele leven was aan de regie van Rome onderworpen. Iedereen, hoog of laag, dat doet er niet toe, kreeg die zeden en gewoonten met de paplepel ingegoten. Met enige overdrijving kun je rustig van een totalitaire samenleving spreken, zeker als je ziet hoe meedogenloos ingezetenen van het rijk die meenden te mogen afwijken van de lijn die Rome voorschreef, tot de orde werden geroepen.

 LEES VERDER