Jorge Luis Borges

 

HET BUENOS AIRES VAN BORGES

 

Het geheimschrift van een blinde

 

Nadie vaja dos veces a las aguas del mismo río
Niemand daalt twee maal af in de wateren van dezelfde rivier

 

 

 

 

Van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges las ik voor het eerst iets in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw. Het was de verhalenbundel De Aleph, in de vertaling van Annie Sillevis. Ik weet niet meer of ik voorbereid was op wat me te wachten stond. Misschien een beetje, waarschijnlijk niet. De verhalen – niet alleen ‘De Aleph’, maar ook ‘Het zoeken van Averroes’, ‘Tlön, Uqbar, Orbis Tertius’, ‘De bibliotheek van Babel’ en de andere waren – zo vreemd als ze op mij over kwamen – niet minder dan een openbaring. Dit kon dus ook in de literatuur!

Wat ik aantrof was een tot raadselachtige fictie vervormde ‘werkelijkheid’ waarvoor verre oerbronnen uit alle windstreken – maar vooral het Oosten – waren aangeboord. Voor het eerst ervoer ik een, laten we zeggen ‘smeltkroes’ van culturen, een vermenging van elkaar uitsluitende sferen, zoals die tussen de islam en het christendom, die ik pas vele, vele jaren later met eigen ogen in Andalusië zou aanschouwen – om er het geluk en de schoonheid van te zien (in de Mezquita – de moskee – van Córdoba onder meer).

De borgesiaanse sfeer waarin ik werd ondergedompeld – als in een rivier die steeds dezelfde, maar altijd anders is – strookte niet, of liever gezegd leek niet te stroken, met de revolutionaire jaren van engagement en contestatie die zo nadrukkelijk hun stempel op die tijd hebben gedrukt.

 

AVONTUUR


Toen al, terwijl ik er zelf – begin twintig – middenin stond, wist ik dat onze culturele revolutie niet per se alleen maar de politieke of maatschappelijke lading had die er later door nogal politiek georiënteerde commentatoren aan werd toegekend. Het was zo oneindig veel breder. Wij hunkerden, of laat ik namens mezelf spreken: ik hunkerde na de saaie schooljaren in het voorafgaande decennium – gevolgd door nog veel saaiere jaren van militaire tucht – naar avontuur…

Schonk Borges mij dat avontuur? Ja, maar niet op de manier die je een cliché zou kunnen noemen, al dan niet tot de tanden gewapend de wijde wereld in om her en der nauw benoembare gevaren te bestrijden.

In mijn omgeving kende ik zulke avonturiers. Een vriend van mij had in Korea gevochten en vertelde daarover huiveringwekkende verhalen. De kou in zijn stelselmatig aan de bar van oververhitte stadscafés ten gehore gebrachte vertellingen is me bijgebleven, net als de onafgebroken aangolvende massa’s Chinezen, die niet te stuiten stoottroepen, ‘het gele gevaar’ dat met de ‘punt vijftig’ (dat is een heel zwaar machinegeweer) moest worden neergemaaid.

Deze vriend, Henk, hij is later in de film terechtgekomen, kende in Utrecht, waar ik destijds woonde, mannen die in het Franse Vreemdelingenlegioen hadden gediend en daar niets ontziend en gesterkt door een krachtig westers superioriteitsgevoel op opstandige Bedoeïenen hadden gejaagd. Zelfs een Nederlandse schrijver, een universitair docent in de Franse letteren te Leiden, E.M.Kümmer – die er een boek overschreef – had deel uitgemaakt van dit wrede huurlingenleger.

Vietnam moest nog komen.

Maar er waren ook anderen, meer van mijn tijd, en dus meer van de toekomst, die het avontuur zochten en die liftend verre verten opzochten, Afghanistan bijvoorbeeld, of Indonesië, of Australië, maar ook het exotische leven in Noord-Afrika met veel ‘kif’ – ‘le kif détruit le corps et l’esprit’ – trok deze avonturiers aan als een alternatief, misschien, voor het benepen, saaie, door en door burgerlijk-calvinistische Nederland waar jonge mensen een vaste kantoorbaan, een inkomen, een gezin, een doorzonhuisje met tv en, uiteraard, een auto wachtten. Men verliet de stad en trok massaal de provincie in… De Derde Wereld ontstond…

Opvallend veel leeftijdgenoten gingen culturele antropologie studeren, in de hoop, uiteraard, om later veldwerk te kunnen gaan doen onder de Indianen in de binnenlanden van Chili, Peru of Brazilië, of naar Samoa af te reizen om daar, in die gordel van smaragd, de zeden en gewoonten van de natuurvolkeren ter plaatse te onderzoeken (of zoiets) totdat de Fransen de ongereptheid van het Polynesische eilandenrijk aan hun atoomproeven onderwierpen (la bombe atomique detruit le corps et l’esprit).

Het avontuur dat Borges aanbood, was allerminst van dien aard. Het speelde zich wel ‘elders’ af zou je met recht en reden kunnen zeggen, maar niet in enigerlei werkelijkheid die je als toerist of alternatieve avonturier zou kunnen aandoen. Het avontuur dat Borges aanbood voltrok zich in een ruimte die louter in de tijd bestond, of liever gezegd, in de taal. Met hem betrad je een universum van…  nee, niet van dingen…, maar van taal… Borges voerde je een, zoals dat heet, ’talig’ heelal binnen waarvan je de reikwijdte niet overzag, en ook niet kón overzien, zelfs niet, denk ik, als je dezelfde ongelooflijke belezenheid had gehad als hij. En misschien was het niet eens zozeer ‘belezenheid’, dat is ook maar een woord dat te pas en te onpas wordt gebruikt, als wel een zo volledige toe-eigening van bepaalde (vooral filosofische) boeken, van Schopenhauer onder anderen of Berkeley, dat je je haast fysiek aangeraakt voelde door een lezer van het zuiverste water, door een superieure lezer, een lezer zoals een lezer moet zijn, een mede-schepper.

 

ASSEPOESTER


Wat je daarin aantrok, was het gevoel, en misschien de zekerheid die zich aan elke lezer meedeelt als hij zich ten slotte volkomen laat opnemen in wat hem wordt voorgehouden, het idee dat het de schrijver niet ging om ‘kennis’, om de overdracht van een door hem verworven geleerdheid, zijn eruditie was niet die van een docent die daar zo nodig indruk mee moet maken, maar om het spel waartoe het lezen uitlokt als alle verwijzingen naar een al of niet historische buitenwereld in de zeef van de vorm komen te liggen, die altijd een transformatie is, een metamorfose, een nieuwe wereld, een wereld van alleen maar taal is, een wereld die we fictief noemen, verzinsel, maar die in feite de opperhuid is van het corpus waarvan we – mooi of lelijk, goor of verheven, stinkend of geurend – zo uitzinnig houden.

In die taal, de taal van Borges, het Spaans, of misschien het Argentijns, zijn Argentijns, was álles mogelijk (misschien ook veel niet, maar dat is hetzelfde als zeggen dat het glazen muiltje van  Assepoester ongetwijfeld maatje 37 was dat, statistisch gesproken, alle meisjes van die leeftijd past). In die taal vertelde Borges sprookjes, ingewikkelde sprookjes, sprookjes die met gebruikmaking van oeroude stof herschreven waren tot het soort raadsels, of geheimen die wij zo fascinerend vinden omdat ze ontstaan daar waar onze woorden tekort schieten. In het zwijgen aan de grens van de taal krijgt de literatuur haar ware gezicht, haar tijdeloosheid, haar diepte en hoogte, haar noodzaak en eeuwigheid die goddelijk is – haar poëzie.

In de tijd dat wij de sprookjes van Borges ontdekten, waren we de vertrouwde, klassieke sprookjes natuurlijk al lang ontgroeid, dachten we. De gebroeders Grimm, Moeder de Gans en Hans Christian Andersen waren gelukkige herinneringen aan de tijd dat je ’s avonds door je moeder werd ingestopt. Een vleugje boosaardigheid in je knusse bedje. De ontwikkelde middenklasse met zijn voorkeur voor al of niet literair genoemde thrillers kan er nog steeds geen genoeg van krijgen. Een spannende krimi voor het slapen gaan.

Maar wij waren geen kinderen meer, dachten we. Wij waren volwassen. Volwassen geworden in een tijd die na de bevrijding ‘vrede’ heette, maar de facto ‘oorlog’ was. Altijd. De Koude Oorlog, die zich op elk moment van onze jeugd als een alles vernietigende fall-out kon ontladen, zoals de overheid ons in officiële brochures voorhield. Harry Mulisch schreef er  over in Wenken voor de jongste dag. Wij lachten erom, maar herinnerden ons de angst van onze vaders en moeders, vooral van onze moeders, als in de jaren 40-45 het luchtalarm afging, je de vliegtuigen hoorde en wachtte op het vallen van de bommen.

Ons belangrijkste sprookje was het Boze Sprookje dat Tweede Wereldoorlog heette.

Met Borges – maar met hem niet alleen, er waren ook anderen – kwam ik in een bevrijde wereld terecht, een andere wereld, een wereld die niet bestond, en toch ook weer wel, een wereld van sprookjes – of liever gezegd een wereld van magische vertellingen – waarin ook de diep verborgen noties van het leven tot hun recht kwamen die onze westerse, agressieve rationaliteit – denk aan die culturele nazaten van Descartes en hun atoomproeven – eenvoudigweg buitensloot.

Borges stond, als Argentijn, ten dele, buiten die wereld, dacht je aanvankelijk, hoewel hij er door het Spaans – en het Engels dat bij hem thuis werd gesproken – rechtstreeks mee verbonden was, totdat je begon te begrijpen hoezeer hij zich juist als Argentijn een vreemde moet hebben gevoeld in de superieure westerse cultuur, westerse filosofie en westerse literatuur. Hij moet, toen hij eenmaal Europa aandeed, steeds meer zijn gaan beseffen hoe Argentijns hij eigenlijk was, hoewel hij vermoedelijk niet als een gaucho over de pampa’s zal hebben gezworven, of de hitsige tango-cafés in Buenos Aires zal hebben bezocht: in zijn werk, en vooral in zijn poëzie, krijgt die eigen cultuur ten slotte haar plaats en verwerft ze een haast archetypische en misschien wel mythische status.

 

HET OUDE BUENOS AIRES

 

Natuurlijk spelen hierbij de achtergronden van zijn milieu thuis mee, en zijn karakter, uiteraard, dat me niet heel erg extravert lijkt. Zelf heeft hij zijn positie van buitenstaander, van beschouwer-op-afstand, van lezer voor ons verduidelijkt door telkens weer te wijzen op zijn voorkeur voor vroeger, voor de negentiende eeuw, een andere tijd dan waarin hij leefde, een historische tijd, een tijd die voorgoed was stilgezet. Een tijd van helden. Een tijd van moed. Een tijd waarin niets meer gebeurde. Een tijd waarin daden mythen konden worden. Zijn eigen heldendom moest het van zijn verbeeldingskracht hebben, van zijn boeken, van de verhalen die hij in zijn jeugd moet hebben ingedronken als moedermelk en letterlijk hebben opgeslagen (als je zijn wijze van citeren ziet). Eromheen was er de Argentijnse werkelijkheid, van de buitenwijken, de armoe, de grofheid en het geweld, die voor hem altijd redelijk ver verwijderd zal zijn geweest, maar die hem trok met de kracht die van dromers schrijvers maakt.

Wie zijn werk toen las, in die linkse, ‘revolutionaire’ jaren, had dit kunnen weten en zou hem niet zo hard gevallen zijn om het speldje waarmee de dictator Pinochet (foto) meende hem te moeten onderscheiden. Bij de Volkskrant, waar ik toen werkte, werd hij om die reden door de intellectuelen wier taak het was over Latijns-Amerika te berichten, zoals de hispanist Cees Zoon en de classicus dr Jan van der Putten, als door-en-door ‘fout’ getypeerd. 

 

ENGAGEMENT


Hoewel ik in die tijd al bijna twintig jaar dagbladjournalist was, en het linkse engagement mij niet vreemd, heb ik me er steeds tegen verzet – ook in de gevallen van Céline en andere schrijvers die alle politieke correctheid avant-la-lettre aan hun laars lapten – om de literatuur aan de slordige regels van de nieuwsvoorziening te onderwerpen. Literatuur was en is voor mij iets anders, niet tijdloos, of eeuwig, niet verheven of zo, maar vorm, schepping dus, literatuur was kunst, ongemakkelijke kunst desnoods, maar kunst. Kunst mag en moet je kritiseren, zeker, maar niet door haar esthetische wezen te ontkennen en haar uitsluitend met morele, sociale of politieke maatstaven te meten. Van een houten tafeltje mag je zeggen dat het mooi gemaakt is, of niet, maar niet dat het tot spaanders gehakt moet worden omdat de bosarbeiders door de heersende klasse der grootgrondbezitters werden uitgebuit. Even weinig zin heeft het om de aard van het tafeltje aan het slechte karakter van de timmerman te wijten, hoewel, in de kunst, de betrekking tussen de schepper, diens karakter en zijn werk buitengewoon interessant kan zijn. Om die reden lees je biografieën.

Er is meer over te zeggen, ik weet het, maar juist wanneer je je het werk van Borges voor ogen tovert, ook vandaag de dag, vele jaren na zijn dood (en die van Pinochet) bekruipt je het gevoel dat veel van al die op of rond het werk verzamelde kennis wegvalt tegen het gevoel dat over je komt als je je opnieuw aan het lezen zet van een verhaal, een essay of een gedicht. Bij sommige, indertijd beroemde schrijvers, gebeurt dat niet. Ze zijn dood, voor jou, en je vraagt je af waarom je indertijd zo van ze onder de indruk was. Bij anderen, en Borges is er één van, gaat het leven gewoon door, omdat zijn werk formeel op een fundament van eeuwige waarde berust, het denken, de gedachte, het denkbeeld dat hoe anders ook steeds op dezelfde manier wordt aan- en ingekleed, of het nu om essays, verhalen, of gedichten gaat. Het is moeilijk daartussen onderscheid te maken. De poëzie verschilt hooguit van het andere werk doordat hij zijn waarheid nog meer ‘indikt’ (en dus nog meer van de lezer verwacht).

Voor mij vervulden de verhalen van Borges een exotische behoefte in een romantische tijd. Het waren, op een bepaalde manier, sprookjes. Voor een nieuwe naoorlogse generatie waren het vertellingen uit een ver, vreemd, ongrijpbaar, mythisch continent dat je met het ondoordringbare oerwoud, de Inca’s, de Spaanse veroveraars, de linkse bevrijders en de cultuur van imposante steden als Rio de Janeiro en Buenos Aires associeerde. Het was een continent waarvan elke naam je als muziek in de  oren klonk. De televisie deed toen nog nauwelijks mee en tastte dan ook zulke ongeschonden verten nog niet aan. Net zo min als het reizen, dat, voor zover het al op grote schaal op gang kwam, het Zuiden zocht en het Oosten. 

 

MAARTJE DRAAK


In die tijd doceerde in Utrecht een professor die Maartje Draak heette (zie foto) en die vele dode talen kende, talen als het Keltisch, het Baskisch, het Oud-Noors, het Oud-Engels en het Oud-Duits, maar belangrijker was dat zij haar studenten met die talen in kennis bracht door middel van de verhalen waarin ze bewaard waren gebleven. Je zou zeggen: ze ontdeed ze voor hen van het stof. Maar zo ervoeren wij dat helemaal niet. Er wás helemaal geen stof. Ze bleken niet zoveel te verschillen met de verhalen die je kende en graag las en voegden zich moeiteloos naar de mythen en sagen uit de Griekse Oudheid of andere sprookjesachtige vertellingen zoals In de ban van de ring en The once and future king  van Terence White (over koning Arthur), die wortelden in de ‘volksaard’ en in de overlevering van generatie op generatie tot nieuw leven werden gewekt.

Door toedoen van Maartje Draak breidde mijn literaire wereld zich uit van een verzameling eigentijdse Nederlandse (of Vlaamse) vertellingen – met hoogtepunten als Walewein, Karel ende Elegast en Beatrijs – tot nauwelijks ontgonnen terrein waar eeuwen her de minnekozerij, doodslag, moord en verraad in het aardse tranendal al huiveringwekkend mooi onder woorden was gebracht en als vanzelf vond ik toen, gedreven door een nooit begrepen verlangen, de geheimzinnige brokstukken van het Gilgamesh-epos en de ijzingwekkende Olympus die Edda heet.

In dezelfde tijd leerde ik een andere professor kennen, Mia Gerhardt (foto), de zus van de dichteres Ida, die mij en een paar anderen met de frivole escapades in de verhalen van Duizend-en-een-nacht vertrouwd maakte en ons bovendien inwijdde in hét epos van de twintigste eeuw, Ulysses van James Joyce. Er bestonden geen genres, geen ‘doelgroepen’, geen lands- of taalgrenzen, er bestond geen heden en geen verleden, de literatuur was nog niet door in concerns van het lezen vervreemd geraakte uitgevers tot hapklare brokken voor de consument gemaakt.

Wie toen zó las, en zó lazen wij, was overal en nergens, in aanleg een kosmopoliet, een universele geest, onafhankelijk, vrij, en zo wilde je ook zijn, aan niets gebonden, een wereldwijze stamgast van het koffiehuis dat zich om de hoek bevond van de bibliotheek die de wereld was én haar verleden.

Lezen, het was de remedie van het intellect tegen de domheid van het heden, dat nog in mijn werkzame leven van een hoopvolle evolutie naar een beschaafde sociaal-democratie veranderde in een ratrace van het geld, dat geen ruimte laat voor al die traditionele deugden, zoals eerlijkheid, plichtsbesef, goedheid en mededogen, die in de ons overgeleverde volksvertellingen en de literatuur in het algemeen het verhaal vertellen van het eeuwige menselijke tekort…

 

HET ONBEWUSTE


Die oude, van eeuwen her, in soms kostbare manuscripten vastgelegde verhalen zijn sinds de Romantiek een Fundgrube voor degenen die op zoek zijn naar de Ware Mens achter zijn eigentijdse uitmonstering. zijn maskers en vermommingen. Geleerden van allerlei slag bemoeiden zich ermee. Freud ontdekte in de mythen, sagen en sprookjes de eerste sporen van het onbewuste – waar sindsdien iedereen mee zit opgescheept. Jung wijdde zich heel specifiek aan het sprookje, en gaf het in een plaats in zijn ‘collectieve onbewuste’. Een Finse geleerde, Antti Aarne, vond de in het geheugen van de hele mensheid opgeslagen wijsheid zo belangrijk dat hij het monnikenwerk op zich nam om alle sprookjes ter wereld te analyseren, te registreren en in te delen. Wat de plantkundige aan botaniseerkunst in huis had, kon de letterkundige ook, en verdomd, toen wij in het begin van de jaren zestig kennis namen van zijn werk, inmiddels vertaald en uitgebreid door de Amerikaan Stith Thompson (The types of the folktale: a classification and a bibliography, 1961), bleek hoezeer alle tijden en windstreken één waren in de motieven die in de volksverhalen opduiken – alsof er een oerwaarheid werd blootgelegd.  

Zo ver was ik toen Borges in mijn leven kwam, zijn verhalen bedoel ik, op hemzelf moest ik nog tot 1982 wachten. Plotseling was hij overal. Iedereen die het lezen serieus nam, las hem. De geestdrift was groot.

Later is wel gezegd, onder anderen door zijn vertaler Robert Lemm, dat Borges’ ‘onbegrijpelijke succes’ veel te danken heeft gehad aan de hartstocht die in de jaren zestig en zeventig uitging naar de zogeheten magisch-realistische vertellers uit Latijns- Amerika, Gabriel Garcia Márquez vooral, maar ik denk – behalve dat dat ongetwijfeld zo is – dat Borges ook garen spon bij een jonger lezerspubliek dat nog moest wennen aan de televisie, de auto en de buitenwijk, nog wist wat poëzie was, al was het maar van school, en zich nog niet vergooid had aan de popmuziek die pas met de Beatles en Woodstock (1969) aan haar zegetocht door de universiteiten begon. Het was dientengevolge een generatie die nog oor en oog had voor het woord, het woord dat toegang verschafte tot avonturen in een taal die in het dagelijkse leven, niet thuis, niet op school, noch op de universiteit, laat staan in de krant gesproken werd. Voor wie er gevoelig voor was – en dat bleek ik te zijn – stimuleerde de blinde dichter uit het verre Argentinië je leeslust op een aangenaam prikkelende manier, dank zij zijn intellectualistische, maar niet ‘moeilijke’ manier van vertellen waarmee hij zijn vreemde, verrassende en ontregelende denkbeelden vorm gaf.

 

De ijzeren munt

Hier is de ijzeren munt. Ondervragen we beide
Tegenovergestelde zijden die het antwoord zullen
Zijn op de brandende vraag die ieder zich stelt:
Waarom heeft een man de liefde nodig van een vrouw?
Laat ons zien. In de hogere wereld verstrengelen zich
Het vierzijdig uitspansel dat de zondvloed schraagt
En de onveranderlijke planetaire sterren.
Adam, de jonge vader, en het jonge Paradijs.
De avond en de morgen. God in ieder schepsel.
In dat zuivere labyrint is jouw weerspiegeling.
Laten we de ijzeren munt, tevens toverspiegel,
Nog eens opgooien. De keerzijde is niemand
En niets en duisternis en blindheid. Dat ben jij.
Van ijzer, brengen de twee kanten één enkele echo voort.
Je handen en je tong zijn onbetrouwbare getuigen.
God is het ongrijpbare middelpunt van de ring.
Hij verheft noch verdoemt. Hij doet meer: Hij vergeet.
Waarom jou, zo schandelijk belasterd, niet liefhebben?
In het duister van de ander zoeken wij ons duister;
In het kristal van de ander, ons wederkristal.

 Het geheimschrift en andere gedichten. Vertaling Robert Lemm.

 

Het succes van Borges in Nederland was zo groot dat veel van zijn verhalen, essays en gedichten in het Nederlands werden vertaald. In 1999 bracht De Bezige Bij datgene wat er was opnieuw in vier delen uit, waarvan een deel, Het geheimschrift en andere gedichten, aan de poëzie gewijd was.

Voor de vertaler en criticus Wil Hansen, die ook redacteur van De Bezig Bij is, is dat altijd te weinig geweest. Hij kent niet alleen alle gedichten van Borges – hij leest ook Spaans – maar is tevens een groot bewonderaar van de blinde schrijver, in wie hij vooral de dichter ziet. Hij vindt al heel lang dat aan het oeuvre van Borges in Nederland geen recht gedaan wordt, zolang de poëzie niet zo volledig mogelijk beschikbaar is. In de Werken in vier delen zijn om en nabij de honderd gedichten opgenomen. Hansen wist zijn baas, Robbert Ammerlaan, ervan te overtuigen dat er meer moest komen, een nieuwe, zelfstandige uitgave van de poëzie. Met nieuwe vertalingen. Die taak hebben Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer op zich genomen en als alles meezit, en onze nieuwe Argentijnse koningin Máxima bereid is een eerste exemplaar in ontvangst te nemen, verschijnt de nieuwe bundel met vijfhonderd gedichten in september 2011. Een sieraad voor de boekenkast, ongetwijfeld.

 

KRANTENEMPLOYÉS


Over het werk van Borges is onnoemelijk veel gezegd. Ik heb er geen enkele behoefte aan daar nog iets aan toe te voegen, nog los van het feit dat ik als voormalige criticus mijn buik vol heb van evaluaties en waarde-oordelen. Ze komen me, behalve in een educatieve context, tamelijk zinloos voor. Er zijn prachtige essays over literatuur geschreven. Dat kan. Er zijn ook waardevolle kritieken gepubliceerd. Ook mogelijk. Bij de kranten is het op dat punt altijd behelpen geweest. Toch vond je ook daar soms waardevolle stukken. Tegenwoordig niet meer. Als je nu nog weleens een stuk over een boek leest, dan vergaat je alle lust. De dienstdoende kranten-employé (of niet-journalistieke medewerker) die wekelijks een afgemeten hoekje met van die irritant oppervlakkige waarnemingen moet vullen,, lijkt van het opper-rmanagement tot taak te hebben gekregen elke literaire aanvechting met wortel en tak uit te roeien.

Met zulke kritiek hou je geen lezers over, maar misschien wel kópers, en daar gaat het natuurlijk om…

Maar er is nog een andere reden waarom ik niet dieper inga op de poëzie van Borges. Dat komt door de taal. Ik beheers het Spaans niet en ik vind dat je poëzie alleen kunt ervaren als je de taal waarin ze geschreven is, beheerst. Poëzie is geen proza (dat kan leunen op ‘het verhaal’). Poëzie is taal, de kunst van het woord. Daarom is het maar goed dat er Nederlandse poëzie is. Als je niettemin belang stelt in een buitenlandse dichter, om wat voor reden dan ook, dan ben je aangewezen op een vertaling die altijd maar – hoe je het ook wendt of keert – een benadering is van het origineel. Vertalen, uit welke vreemde taal dan ook is al uitzonderlijk moeilijk, maar het vertalen van poëzie is welhaast onmogelijk. Hóe onmogelijk begrijpt iedereen die zich weleens het hoofd heeft gebroken over een gedicht in zijn eigen taal. En dan zwijg ik maar over gedichten in die eigen taal die niet gisteren maar al wat langer geleden werden geschreven, van Ruusbroec bijvoorbeeld, of van Huygens of Hooft.

Wie van een gedicht niet elke klank in de poëtische onderlagen van zijn taalbewustzijn hoort resoneren, zal zo’n kostbaar kleinood vermoedelijk niet als brandstof voor het onverschillig gemoed kunnen opslaan. Een gedicht moet je ráken, net als muziek. Zelfs als het gedicht de lengte en duur heeft van een symfonie – en er wel wat mis mag gaan bij de koperblazers – wordt de volkomen overgave en dus het genieten door elke klank die je hoort, bepaald.

Ik heb dat nooit sterker ervaren dan in de tijd dat ik de Divina Commedia van Dante (zie afbeelding) wilde lezen. Ik las geen Italiaans en gebruikte een Nederlandse vertaling. Ik kwam er niet in, in die Goddelijke Komedie. Het deed me niets. Toch begon ik, goed opgevoed als ik ben, steeds opnieuw. Jaren achtereen. Om verder te komen schafte ik zelfs vertalingen aan in alle mij bekende talen (omdat ik dacht dat het aan de Nederlandse vertaling lag). Ten slotte besloot ik, de wanhoop ten prooi, dan maar Italiaans te leren, zoals Marko Fondse om Een wolk in broek van Vladimir Majakovski te kunnen lezen Russisch had geleerd. Het werd geen succes. Toch is het me, na verloop van tijd, gelukt de hele Komedie te lezen. Dank zij de Nederlandse vertalingen die er zijn. Niet alle poëtische nuances zullen daardoor de mijne zijn geworden – en écht zeggen, ik bedoel: op eigen gezag zeggen dat ik het een onvolprezen meesterwerk vind kan ik dan ook niet – maar ik weet wel dat het werk me in literair, menselijk en historisch opzicht zoveel geschonken heeft dat ik met een gerust hart kan beweren dat vertalen zin heeft, mits aan twee eisen is voldaan: 1. De vertaling moet uitzonderlijk precies en poëtisch zijn en 2. De lezer moet er veel voor over hebben om zich zo’n vertaling meer dan oppervlakkig toe te eigenen.

 

DE DOLKSTOOT EN DE GAUCHO


Wordt de dichter Borges, straks in zijn nieuwe Nederlandse outfit, voor mij een soortgelijk geval als Dante? Ik wacht het af. Ik heb de honderd gedichten die er in de vertaling van Robert Lemm nu zijn, heel wat keren gelezen en ik ben veel te weten gekomen over dat intrigerende, muzikale universum met die steeds terugkerende namen als Whitman, Swedenborg, Christus, die steeds weerkerende thema’s van liefde, hartstocht, de dolkstoot en de gaucho, die steeds weerkerende beelden van de tijger en het labyrint, maar ik ervoer zelden de verrukkelijke sensatie die de kunst van het woord in mij teweeg moet brengen, zoals de muziek dat kan, van een Bach bijvoorbeeld.

Is Borges dan misschien geen Bach, vroeg ik me af. Ik weet dat de vergelijking mank gaat, omdat de muziek geen taal van node heeft, maar toch… Wat je raakt, moet je kunnen vergelijken. Borges’ muzikaliteit nodigt daartoe uit. Maar Bach? Borges is van de twintigste eeuw. Hij is door het modernisme heengegaan dat met zijn anti-kunst en experimenten de kunst veranderde en weliswaar is hij al vroeg teruggekeerd naar een traditioneler houvast, naar de helderheid en eenvoud van het klassieke poëem waarin het om de inhoud gaat, hij weet beter dan wie ook dat je de invloeden van je eigen tijd niet kunt loochenen. Borges is dan ook geen Bach, en zelfs geen negentiende-eeuwer, zoals hij het graag doet voorkomen, hij is een Ligeti, op een complexe manier traditioneel en modern, vormbewust en theatraal, een dichter die zoals de surrealisten naar betekenis groef. Borges is barok. Als zijn (en onze) tijd, esthetisch gezien, met één begrip te karakteriseren valt, is het barok. Ik heb het eerder beweerd. Helaas hebben wij in Nederland geen idee wat barok is. Borges des te meer. Denk aan Quevedo. Aan geloof. Aan islam, christendom en reformatie. Aan de wreedheid van de inquisitie. De bloeddorst van het mes. De huiveringwekkende leegte van de pampa’s. Dat ik hem las, en blééf lezen, moet daarmee te maken hebben.

 

 

 

WKtS
11 AUGUSTUS 2011

 

Jorge Luis Borges: Werken in vier delen. Deel 4: Het geheimschrift en andere gedichten. Ingeleid, gekozen, vertaald en van noten voorzien door Robert Lemm.
Uitgeverij De Bezige Bij, 1999.

Over mijn  ontmoeting met Borges zie het verslag van de reis naar Dublin voor 100 jaar Joyce.
En ook mijn herinneringen aan de Volkskrant.

Zie verder De Bezige Bij.