Je Hoort Steeds Vaker…

 

 

 

 

 

 

 

 

WAT GERARD nog het meest ergerde aan het gedonderjaag van die kinderen was de onrust die er mee gepaard ging. Hij was, zoals dat heet aan het afbouwen, al zou hij dat niet gauw toegeven. Hij zat niet meer op verrassingen te wachten. Hij voelde zich het best, en soms zelfs heel goed, als alles zijn gangetje ging. Dan breekt het lijntje niet. De vertrouwde rituelen. Hij was tweeënzestig, maar dat was geen argument. Ans had hem ook al eens gevraagd of het geen tijd werd ermee op te houden, maar zo lang hij er nog schik in had… Het werk lag hem. Het fietsenmakerswerk. Hij was fietsenmaker. Trots op zijn vak. Lastig vond hij wat Ans ‘de zakelijke kant van zijn bedrijf’ noemde, de administratie, de rekeningen, het geld, gezeur met de bank waar hij niemand meer kende en ook niemand bereid vond hem te helpen. Ja, bij hem roken ze geen geld, armoedzaaier in zijn overall. De gemeente en vooral zo’n deelraad slaagden erin je het leven als ondernemer flink zuur te maken. Pennenlikkers. Maar o, wee als je hun eens een keer nodig had – het opruimen van die ouwe rotfietsen overal, een doorn in z’n oog. Als hij tussen de post weer een blauwe brief zag, kreeg hij zowat een koliek van woede. Ze plukten je en je kon er niks tegen doen. Ze waren er op uit je alle plezier in het werk te ontnemen. Wisten die kantoorbedienden veel. Plezier? Heisteren. Dat leerden die kinderen in de buurt al vroeg op school. Ja, als niks je interesseert en je kon ook helemaal niks, kon je altijd nog bij zo’n deelraad achter de computer gaan zitten. Die lui wisten niet wat werken was. Hij keek naar zijn handen. Voor Ans had hij ze zo goed mogelijk schoongehouden, maar het vuil was langzamerhand te oud geworden om het nog te kunnen wegpoetsen. Daar schaamden ze zich tegenwoordig voor. Handen met rouwnagels. Met eelt. Maar waar kwam het geld dan vandaan? Voor de onroerendgoedbelasting, voor de rioolbelasting, voor de precariorechten, voor de waterschapsbelasting en voor de waanzinnige erfpacht die hij betaalde. In zijn bestaan als fietsenmaker was de ambtenarij uitgedijd tot één grote Holle Bolle Gijs. Nooit genoeg. Je kon er  vergif op innemen dat elke nieuwe onleesbare brief die in de bus viel, je geld kostte. Wat bedoelden ze toch? Spraken ze hun moerstaal niet? Nooit kreeg je iemand aan de lijn die je antwoord kon geven. De man die over alles ging was in vergadering. Maar terugbellen.. ben je gek… Zo dwongen ze je te mailen. Ja, dat schoot op. Kreeg je als antwoord een nummer. Zo ver was het in Nederland al gekomen. Voor de ambtenaren was je een nummer. En die verdomde computers maakten alles alleen maar ingewikkelder. Hij had er zelf ook aan gemoeten. En een pinautomaat. De klanten bleven maar zeuren. ‘Kan ik niet pinnen, Gerard?’ Hij was er gek van geworden. Betaal toch gewoon, trut, en maar  bellen, zelfs als ze hun code intoetsten, zonnebril in het haar en maar beppen door die lultalie. Een vriendelijk woord was er niet meer bij.

Gerards buurt, ‘buurtje’ was hij de laatste jaren met een zekere vertedering gaan zeggen, veranderde ingrijpend. De vergrijzing leek er een halt te zijn toe geroepen. Ouderen ruimden het veld voor jongeren die in steeds groteren getale binnenstroomden. Je zag het aan de auto’s, nieuw, groot, zo groot dat ze hem nauwelijks te parkeren leken. Steeds meer scooters en bakfietsen. Steeds meer scholieren die de godganse dag op straat liepen te vreten en te zuipen. De Albert Heijn en de broodjeswinkels op de Stadionweg sponnen er garen bij. En niet te vergeten de sigarettenboer. Mijn God, wat dampten die kinderen… De schillen en dozen lieten ze bij jou op de stoep achter. Ze molden je fietsen. Gerard had nog weleens geprobeerd er een bij te brengen dat sommige mensen moesten werken voor de kost. Werken? Ze hadden hem aangekeken alsof hij niet goed bij zijn hoofd was. Werken – was dat iets van oude ambachten of zo? In het zweet uws aanschijns… Gerard had op de zondagsschool nog wel wat uit de Bijbel opgepikt. De Tien Geboden. Eert uw vader en uw moeder… Het zei ze niets meer. Misschien lag het aan de buurt. Te rijk, verwaten, kale kak. Hij sprak de laatste woorden bijna halfluid uit. Zo groot was zijn weerzin. Kale kak. In dit land zette de kale kak de toon.

Hij was van ver gekomen, bedacht hij, maar had altijd geprobeerd zichzelf trouw te blijven. En Ans. Hij had na het vertrek van Eamer nog geen poot uitgestoken, stond daar maar, pijn in de borst, besluiteloos. De buurt van zijn jeugd kwam hem voor de geest, West. Natuurlijk hadden zij als kinderen ook kattenkwaad uitgehaald, Sjonnie vooral, maar meestal waren ze toch met zijn allen aan het spelen geweest: knikkeren, verstoppertje, diefje-met-verlos, rovertje, trefbal, nou ja, Sjonnie was ook een keer met een windbuks komen aanzetten. Van zijn broer Bas. Daarmee hadden ze op mussen geschoten… Hij grinnikte bij de herinnering. Sjonnie was een ontdekkingsreiziger geweest. Hij had hem steeds verder meegenomen de stad in, helemaal naar het Erasmuspark of het Rembrandtpark waar zwervers zaten en dronkenlappen die angstaanjagende dingen riepen. Ze gingen er snoeken. Op een keer had een groot beest ze verrast. Geschrokken waren ze ervandoor gegaan. ‘Hoe zag-ie eruit?’ had Bas gevraagd. ‘Had-ie een hele grote staart, was-ie roestbruin?’ Ze hadden geknikt.  ‘Een vos,’ had Bas geconcludeerd. ‘Die is banger voor jullie dan jullie voor hem.’

De winkel in Zuid, hij kon het niet anders zien, was hem domweg in de schoot gevallen. Of liever gezegd: in Ans d’r schoot want zij had, op bezoek bij haar zus in Zuid, het pand ontdekt toen ze over de Marathonweg fietste, vlakbij het Olympiaplein, het  Van Heutsz-monument en het Olympisch Stadion, waar zijn vader Fanny Blankers-Koen nog had zien winnen. ‘Het is heel ruim en betaalbaar,’ had Ans geestdriftig verslag gedaan. Gerard had zijn geluk niet op gekund. Een eigen zaak! Daar! In die buurt! Hij had de buurt een pre gevonden, Ans ook. ‘Daar zit geld,’ had ze gezegd. Goed voor de business. Hij wist dat hij zou omkomen in het werk en het – lang, slank en sterk als hij was – makkelijk zou aankunnen. Rekeningen zouden prompt worden voldaan. Ze zouden zich een autootje kunnen permitteren. En misschien een caravan. ’s Zomers twee weken weg. Naar Luxemburg… Sjonnie was als kind al met het hele gezin naar Zwitserland gegaan… Het was erg tegengevallen. Te laat hadden Ans en hij doorgehad waarom de winkel zo goedkoop was geweest. Het bleek geen geschikt punt voor zijn nering, of voor nering in het algemeen, want de paar winkeltjes in zijn omgeving leken hem ook geen vetpot. Ze wisselden nogal vaak van eigenaar. Hij verkocht nauwelijks fietsen. Reparaties waren schaars. Op zijn geld moest hij meestal maanden wachten – áls hij het al kreeg. Hij woonde toen nog bij de zaak. Al na een paar jaar waren ze gedwongen geweest te verhuizen. Almere kon. Zijn vrouw vond het best. Hij ook. Hij kon er vissen. Van zijn spaarcenten kocht hij een deel van de tuin achter zijn winkel en bouwde er met zijn eigen handen een stalling. Als hij duizend vaste klanten had, tien gulden per maand, berekende hij, kon hij daarvan leven. Hij haalde de duizend niet, maar er meldden zich voldoende stallers om Ans en hem een vast inkomen te garanderen. Dat gaf hem rust. Het verzoende hem met de keuze die ze hadden gemaakt en nadat Manon geboren was, bedacht hij, was hij nooit meer een dag uit zijn hum geweest. Het sleutelen was weer zijn lust en zijn leven.

Het fietsen raakte, zelfs in zijn buurt, langzaam maar zeker in zwang. Het werd een trend, zoals men zei. ‘Bewegen’ was het doel waarnaar men streefde. Hij grinnikte bij de gedachte aan Ans haar inzet. Ze had hem voorgesteld om reclame te maken. Zij had al een spreuk. ‘O, ja,’ had hij gezegd, ‘en hoe is die dan?’ ‘Je hoort steeds vaker,’ had ze gezegd, ‘Gerard is onze fietsenmaker.’ ‘Klinkt goed,’ had hij gezegd en hij had Toon die zijn leven lang met vaste hand – ondanks zijn vijf borrels per dag – letters op auto’s, huisdeuren en etalages had geschilderd de wervende slogan van Ans op de ruit van zijn winkel laten zetten. Je hoort steeds vaker Gerard is onze fietsenmaker.

Hij grinnikte.

De woorden waren hem al na korte tijd zo dierbaar dat toen zijn pui vernieuwd moest worden hij Ferry gevraagd had ze te ontzien. Ferry had tegengestribbeld – dat hield maar op – maar niettemin – om Ans – zijn best gedaan de spreuk in de nieuwe gevel van glas een plaats te geven. Sindsdien genoot Gerard er haast nog meer van. Zo knap, die letters, met van die schaduwen – alsof ze los voor het raam zweefden. Als de jeugd weer eens met de spuitbus in de weer was geweest, was het eerste wat hij ’s morgens ter hand nam de reiniging van dit kunstwerk, de bijdrage van Ans aan hun welslagen.

Hij geloofde niet dat de rijke tweeverdieners in zijn buurt door Ans d’r reclame naar de Marathonweg waren gelokt, maar ze waren gekomen en kochten fietsen. Dure fietsen vaak, veel te dure fietsen voor in de stad. Soms werden ze al na een maand ingeruild omdat ze beschadigd waren, of omdat men bij de buren een nog hipper model had gespot. Zijn omzet steeg, en al wilde hij het zichzelf, noch een ander toegeven: hij kon langzamerhand wel een veer wegblazen. Hij had, kon je rustig zeggen, de wind mee. Veel kon er niet meer fout gaan, maar toen stierf Ans. ‘Weggerukt uit het leven’, zoals het ouderwets damesachtige meisje van de begrafenisonderneming in de advertentie liet zetten.

Ans werd in Almere op een zebra door een vrouw in een SUV met een kindje achterin overreden. Ontdaan was de bestuurster uit de auto geklommen, telefoon nog in de hand. ‘Ja, sorry, hoor,’ had ze tegen de enige getuige gezegd, ‘ze stak ook wel erg onverwacht over.’ Er volgde een rechtszaak. Gerard had er niet bij willen zijn. Geen moment had hij kunnen vergeten wat er was gebeurd. Ans, hoorde hij, was op slag dood geweest. Tijdens de begrafenis had hij zich afgevaagd of dat kind Ans had zien liggen. Al dood. Zou ze zich er later iets van herinneren? Of was de kale kak als kind al gevoelloos voor het verdriet van anderen? Manon, die met een Spanjaard getrouwd was en in Galicië woonde, had hem getroost, maar was al snel, veel te snel, naar huis teruggevlogen. Gelukkig was Mohammed er geweest, zijn buurman. Met hem had hij over Ans kunnen praten. Hoeveel ze van lamsvlees hield en postelein – volgens haar alleen bij  Mohammed van de allerhoogste kwaliteit. En zijn yoghurt. Elke zaterdagavond nam Gerard een emmertje voor haar mee.

Gerard ervoer heel die verschrikkelijke tijd als een onheilspellende waarschuwing. Hij was niet gelovig maar kon de gedachte niet van zich afzetten dat hij was gestraft. Hij was altijd graag alleen geweest, maar zonder vrouw, bedacht hij in de vreemd stille dagen na de begrafenis, zonder Ans, zou het slecht met hem aflopen. Oude angsten staken de kop op. Een vreemde machteloosheid verlamde hem. Zijn hart sloeg hem al te vaak over. Voor het eerst in lange tijd opende hij ’s morgens niet meer opgewekt zijn winkel. Het werd geen dag meer. Zijn werkplaatsje kwam hem als een gevangenis voor. Hij werd pas rustiger toen hij na verloop van weken niet meer elke dag gecondoleerd werd. Het werk werd een afleiding. Meer dan het vissen.