MOEDER, HAD ZIJ HEM ZO GELAAFD?
70
Hij hoorde hun klanken, maar kon geen klinker van een medeklinker onderscheiden, geen zin van een bijzin, hij hoorde een onafgebroken reeks klanken, klanken die al eeuwen hadden geklonken en nog eeuwen zouden klinken. Alfabet of niet. Het deed er niet meer toe.
De eerste vrouw pakte zijn hand en voerde hem mee, naakt als hij was, vol krassen en ontvellingen, geschonden. Misschien hadden de vrouwen hun borsten afgekolfd om hem te voeden. Moeder, had zij hem zo gelaafd? Ze kwamen in een straatje, een dorp. Zandstenen huizen, een winkeltje, twee borden waarop pin–ups reclame maakten voor Lucky Strike en Coca–Cola. Ze gingen een deur door, hij werd op een bed gelegd. Drie vrouwen hadden zich uit de groep losgemaakt en waren om hem heen komen staan. Ze wasten hem. Ze wasten zijn hoofd, zijn lijf, zijn onderlichaam, zijn geslacht, zijn dijen, zijn benen, zijn voeten en nadat ze hem met zachte linnen doeken hadden gedroogd, maakten ze plaats voor vier andere vrouwen die hem zalfden met een lichte, geurige, bijna kleurloze olie die zijn huid deed gloeien en aan zijn wonden de bijtende pijn ontnam. Ilse, jouw handen. Daarna betraden vijf vrouwen de ruimte. Ze wikkelden hem in een wit gewaad dat als één lap geweven was en hielpen hem overeind. Nu was hij kennelijk toonbaar, want een van de vrouwen riep in de deuropening en er kwamen mannen, zwarte koppen, petten in de hand en ze lachten. Kinderen, dacht hij, als gij niet wordt als de kinderen en hij voelde zich volstromen met kracht. God. Er kwamen jongens en meisjes, in alle leeftijden leek het, allemaal zonder kleren, bloot en gaaf als in het paradijs, terwijl hun tanden wit glansden in hun donkere hoofdjes. Geen misvormingen meer. Geen lood. Wit. Helmut, jongen, leef je nog? Hier, drink! En weer zag hij iedereen. Samen. Aleph, zong het in hem, beth, voor jullie samen, gimel, voor jullie en alle anderen. Samen. Kind.
De vrouw die hem het eerst had gezien nam hem aan de hand mee naar buiten. De anderen volgden. Hij liet de zon weldadig op zich inwerken. Licht. Ze liepen langzaam door het straatje dat vermoedelijk de hoofdstraat of winkelstraat of misschien wel de enige straat van het plaatsje was. Mensen kwamen kijken, begroetten hem. Het zou kunnen dat hij werd vertoond, misschien omdat de vrouwen er trots op waren dat ze hem met hun melk, hun zalf, hun kledij en sterke handen hadden genezen, maar zo voelde het niet. Het was zo vanzelfsprekend daar te lopen. Een oudere man kwam op hem af, raakte voorzichtig zijn mouw aan en daarna zijn voorhoofd en lippen en zei iets, vroeg iets – aan de oplopende toon te horen.
Werner sprak terug, in zijn eigen taal, en de man knikte. Daarop kwam een vrouw naar buiten die hem meevoerde haar huis in, hem in een kamer bracht en zei dat het zijn kamer was, dat hij daar kon slapen, en hij zag het bed en bedankte haar, en terwijl de vrouw zich bescheiden terugtrok en ook de anderen aan het geschuifel en gestommel te horen vertrokken, vlijde hij zich op zijn legerstede en zag hoe het licht hem tot hier had begeleid, ook in zijn hoofd was het licht, een zacht, opwindend voorjaarslicht, het eerste licht dat hij in zijn leven had gezien, zo licht was het nooit meer geweest, en in dat licht zag hij woorden die hij al zo vaak had gebruikt, had geschreven, had gedacht, had gezegd, had geroepen en geschreeuwd, maar nooit had begrepen.
Eén woord vooral lichtte op, alsof hem vanaf een wolkenkrabber ergens op Manhattan, op Times Square, waar hij nooit was geweest, maar dat hij van tientallen films kende, door een multinational hoog in de lucht met neon–oog onrustig knipperend een boodschap werd doorgegeven, maar het was niet onrustig, dat oog, het was juist uitermate rustig, rustig gloeide het aan en uit, aan en uit, zo rustig dat hij er heel kalm van werd, maar hij zag nog niet wat het woord was, een ‘m’ zag hij aan– en uitgloeien, bloedrood, een ‘u’, of was het een ‘o’, zijn blik werd helderder maar hij zag nog niet zoals hij moest zien, een ‘t’ of was het een ‘e’? En volgde er een ‘d’? Kijken, dacht hij, kijken! Knipperde het neon–woord, behelsde het ‘aan’ en ‘uit’ van dit woord een code die hij kon ontraadselen of was het in verwarring? Het haperde en het haperde niet, zoals dingen die vanzelfsprekend zijn er zijn en er niet zijn, alsof je het kind in jezelf nooit bent kwijtgeraakt, vader weg, geeft niet, o, daar is hij weer, moeder weg – voor het eerst in maanden kon Werner weer aan zijn moeder denken en mededogen vervulde hem. Verkrampt, bang, liefde alleen voor haar schaduwplanten, maar niet kwaadwillend, hij kon haar aanraken, noli me tangere, hij kon haar kussen, hij kon haar zoon zijn, zij was zijn moeder, het lag aan hem, hij had haar op zijn manier geschapen, maar hij moest haar herscheppen, het kon, en plotseling begreep hij wat hij nog niet eerder had begrepen ondanks al zijn denken, al zijn gepraat, alle boeken die hij had gelezen en alles wat hij had aanschouwd, soms heel nadrukkelijk in een poging de ziener Aus na te bootsen, en het beeld van Ilse verscheen hem voor ogen, mooi zoals ze was, mooi zoals ze als kind was geweest, jonge vrouw in Utrecht, haar eerste Paul Klee, en mooi zoals ze over vijftig jaar zou zijn, een schoonheid die ver uitstak boven de triviale tijd, de tijd die maar een afspraak was, die niet bestond, evenmin als de ruimte, en hij hoorde Ilse zeggen: ‘Het blijft me verbazen, Werner, hoe lang het soms duurt voordat je de eenvoudigste dingen doorhebt.’