Anton Koolhaas bijvoorbeeld
Thera voelde de vakantie naken. Ze was moe. Ze had geen zin meer. Eerlijk gezegd begreep ze het niet. Ook zichzelf begreep ze niet meer. Vierentwintig jaar lang had ze met veel plezier in het boekenvak gewerkt. Ze was als jongmaatje, zó van het gymnasium, in dat mooie pand aan de Herengracht gekomen, en ze was er gebleven.
Trots.
Als de dochter van een groenteman uit Doetinchem was ze dagelijks onder beroemde Amsterdamse en buitenlandse schrijvers, ze kon het nog steeds niet geloven. Voor wie had ze niet elegant de koffie aangedragen? Welke Nobelprijswinnaars hadden haar géén avances gemaakt?
Het was voorbij, vond ze, voorgoed voorbij.
Ze vond zichzelf ook niet aantrekkelijk meer.
‘Je bent nog steeds aantrekkelijk, Thera. Je moet niet zeuren.’
‘Ik ben tweeënveertig. Ongetrouwd, kinderloos. Wat zit er voor mij nog in?’ ‘
Je houdt van de boeken die je uitgeeft, je houdt van je auteurs, je wordt gewaardeerd in je werk. . .’
‘Ik wérd gewaardeerd in mijn werk, zul je bedoelen. Voordat de Grote Hyper kwam, en ik in plaats van met auteurs en manuscripten in de weer te zijn, de godganse dag die uitzuigers van agenten te woord moet staan. Altijd hebben ze hypes waar ik niet in geïnteresseerd ben, maar waarvan ik ook wel weet dat je er een hoop geld mee kunt verdienen. Als je geluk hebt. Ik hou niet van gokken. Ik ben uitgever. Weet je wat het is, meneer de journalist, dat gehype leidt de aandacht maar af van waar het werkelijk om gaat.’
‘En waar gaat het dan werkelijk om?’
‘Om boeken die je ook na tien, twintig, dertig jaar nog in je hart sluit. De boeken van Anton Koolhaas bijvoorbeeld. Ken je die?’
‘Natuurlijk ken ik die.’
‘Ik zal je iets bekennen. . . Weet je dat het voor mij jarenlang, eigenlijk vanaf het moment dat ik voor het eerst een boek van Koolhaas las, een droom was zo iemand als vriend te hebben, maar ik heb hem nooit gevonden. . .’
‘Vandaar dat je nog steeds zonder man bent?’
‘Nee, nee. . . Je weet ook wel dat ik menig man heb gehad. Eerder te veel dan te weinig. Maar het duurde nooit. Niet omdat ze geen Koolhazen waren, die verwachting had ik inmiddels wel bijgesteld, maar omdat ze – dat was mijn aan de werkelijkheid aangepaste eis – nooit van Koolhaas hadden gehóórd.’
‘Als we uitgevreeën waren, was steevast de eerste vraag die ik stelde: ken je Koolhaas? Het antwoord was veelal een lodderige blik. Of een domme, gemompelde herhaling: Koolhaas? Ze konden meteen vertrekken. De ergsten waren de laatste jaren de lui die na enig peinzen aarzelend vroegen: Rem? Nee, Anton, schreeuwde ik dan. Anton, Vanwege een tere huid, Een pak slaag, weetjewel.’
‘De moderne erotiek verdraagt geen literatuur,’ dempte ik haar emotie, ‘dat weet je toch. Kijk maar naar de tv. Sex is daar een merkwaardig soort werk, een vorm van sportbeoefening, niks dan zweet en spieren. Er komt geen woord aan te pas.’
‘En aan die wereld moet ik me aanpassen, literatuur als sport.’
‘Gelukkig is sport tegenwoordig vooral een zaak van drugs en de FIOD. Dat biedt mogelijkheden. . .’
We vielen stil, Thera en ik, de verloedering van de door ons beiden met zoveel verve beoefende en geliefde sport – hoe vaak hadden we niet samen getennist, hoe vaak niet samen gezwommen of gefietst? – benam ons bij wijze van spreken de adem. Het deed ons een ogenblik de treurnis van het gefuseerde uitgeefwezen vergeten.
Na een tijdje verbrak Thera de stilte. Ze zei: ‘Het kan altijd nog erger.’
‘Je haalt me de woorden uit de mond, Thera.’
‘Daarom is het maar goed dat we onze boeken hebben.’
‘Inderdaad, Thera.’
‘Van Koolhaas,’ zei ze.
‘Van Koolhaas,’ zei ik.
Arme Anton, dachten we.
LEES VERDER
Uit de Volkskrant van 1 juni 2001