God dobbelt niet – 48

ILSE WAS GEK OP DOBBELEN…
 
48
 
Dana Vaan was haar pseudoniem geweest.
 
‘Dat geluk,’ zei Ilse, ‘zeg maar gerust, dat met niets te vergelijken geluk dat je op zo’n moment ervaart, is,’ ze aarzelde en glimlachte bijna verlegen, ‘bevruchtend. Het wekt het verlangen in je op ook iets dergelijks voort te brengen en al ga je je daar later voor schamen, het is volstrekt normaal dat je, aangeraakt door iets uitzonderlijks, je dat wilt toeeigenen, wat nog niet zo makkelijk is, je leest en herleest, je leert zinnen uit je hoofd, je citeert, je begint er anderen mee lastig te vallen, totdat je merkt dat je het maar het beste stilletjes voor jezelf na kunt doen, je gaat ook zoiets schrijven, in die trant, je gaat iets maken wat erop lijkt en er misschien bovenuit stijgt… Voor mij is dit de enige maatstaf voor de “kunstliefde” waar een ouderwetse leraar het nog wel eens over heeft en waar men in mijn jeugd zo romantisch over zwijmelde. Doe het na. Ga aan de slag. Dat mag niet verdwijnen en als het verdwijnt, wat in de nabije toekomst gaat gebeuren…,’ ze aarzelde, ‘dan kunnen we even goed met álles ophouden…’
 
Ze zweeg, maar dit keer niet zo vanzelfsprekend als gewoonlijk.
 
‘Het talent,’ zei ze, ‘iemand moet er oog voor hebben. Eén mens die je waardeert, die van je houdt, die moet zeggen dat het goed is wat je maakt… Dat het mooi is wat je hebt gemaakt. Dat het iets ís.’
 
Ze staarde voor zich uit, verschoof gedachteloos haar mok en zei bijna toonloos nu: ‘Soms komt zo iemand te laat.’
 
In een opwelling pakte Werner haar hand. Warm, stevig, de tinteling was nu heel sterk. Roerloos zaten ze achter hun bekers en keken door de ruitjes van de blokhut naar buiten en zagen de dicht op elkaar gestapelde wolken traag naar het zuiden zeilen. Achter de toog klonk vaag geroezemoes alsof er een radio of tv was aangezet. Werner zei: ‘Soms ben ik bang dat het in mij al verdwenen is.’
 
‘Nee…,’ zei Ilse. Ze pakte zijn andere hand. ‘In mijn leven,’ zei ze, ‘heb ik zoveel jonge mensen meegemaakt die het in zich hadden. Muzikanten, dichters, schilders. Het is iets wat mij heel erg interesseert, ik kan er ook niks aan doen. Het moment waarop je de creativiteit van zo’n jongen of meisje ziet. Mijn afwijking is,’ ze glimlachte, ‘dat ik er bij wijze van spreken bij wil zijn als het zich manifesteert, dat ik het op heterdaad kan betrappen, kan zien wat het is, wat het met een jong mens doet, die hergeboorte. Maar ik weet ook dat de metamorfose, de wonderlijke metamorfose zich altijd weer aan het oog onttrekt, als in dat gedicht van Achterberg, Dryade ken je het? met die mooie beginregels: “Ik heb de linde heilig doen verklaren, die ik gedurig voor een vrouw aanzie…” De verwachting dat er uit zo’n puber of bakvis iets groeit wat de mensheid ook over duizenden jaren nog weet… Leonardo, Michelangelo.’
 
Werner had de mateloze bewondering van Ilse voor Leonardo inmiddels enigszins leren begrijpen. In de stille uren van hun samenzijn had ze er veel over verteld. Ze vond Michelangelo minstens zo onuitputtelijk als Leonardo, maar de laatste sprak haar meer aan en hij had willen weten waarom. Nu was het alsof ze hem door beide namen in één adem te noemen uitnodigde de vraag te stellen die hij dan ook stelde.
 
Ze reageerde alsof ze het had verwacht: ‘Ik ben in het geheim van de schepping geïnteresseerd, Werner, en in dat opzicht zegt Leonardo me meer dan Michelangelo. Het is vooral die veelzijdigheid van hem die me boeit, dat alomvattende, gretige, dat ongeduld. Dat rare schrijven van hem ook, linkshandig, in spiegelschrift en zo veelzijdig, zo veelbetekenend. Hij maakte heel veel niet af. Misschien was het zijn onbeteugelde nieuwsgierigheid. Hij zocht, heb ik vaak gedacht, het onmogelijke, of te veel. Of hij zocht te lang. Zijn verbeeldingskracht was haast te groot voor de werkelijkheid, en dus ook voor de kunst. Misschien is dat wat me zo in hem aantrekt: dat kunst voor hem geen pasklare categorie was, geen ambacht met vaste regels en methoden, geen routine, hoewel hij natuurlijk een fabelachtig vakman was, in technisch opzicht bedoel ik, maar ook door de voorstellingen die hij koos, de manier waarop hij er vorm aan gaf, zijn originaliteit, dan toch is de kunst voor hem maar een van de akkers waarop hij het zaad van zijn geest uitwierp, niet de enige. Hij integreerde meer dan wie ook in die tijd de techniek, het technische, de beginnende technologie, in wat hij maakte. Hij ontwierp zijn wapentuig als kunstwerken, nee, fraai is het niet, moreel gesproken, maar als je die constructies ziet… Bij hem was niets onmogelijk. Bij hem begon alles opnieuw…’
 

Werner zag Sandra achter de hollerith met die onbegrijpelijke gaatjestaal van de ponskaarten, de duizelingwekkende hoeveelheid gegevens die er razendsnel mee werd geanalyseerd, gegroepeerd en handzaam doorgegeven. Alles kon je er in een mum van tijd mee tellen. Een heel volk, miljoenen mensen tot bruikbare data voor het gezag gereduceerd. Arne had hem er de ogen voor geopend. Lieve Sandra, tikte, maar wist niet wat ze deed. Antoine had over ‘fotozetsel’ gesproken en daar als wetenschappelijk gevormd scheikundige een hoogst onverantwoorde speculatie op losgelaten. ‘Binnen tien jaar is het lood weg, jongen, wat ik je brom. Eindelijk krijgt Newton zijn kans. Voordat jij definitief je ogen sluit in de volgende eeuw hoop ik voor jou heerst hier het licht, het licht van de foto.’ Wat deed de eigentijdse kunstenaar met zulke inzichten? Lag als een luie baardaap net zo lang in een stuk steen te beitelen tot het van zijn natuurlijke schoonheid was beroofd. Overal in de stad zag je die rotzooi opduiken. Moderne kunst voor het volk. Volstrekte onverschilligheid van ambtenaren die zich door de kunstliefde van hun wethouders genoodzaakt zagen geld aan die leeghoofderij uit te geven. Jullie hebben gelijk, Ilse, Lena, met jullie bureaucraten, alles hollen ze uit…

 
Ilse stond op, rekte zich uit, ‘kom,’ zei ze, ‘het avontuur lokt.’
 
Ze liepen over het zanderige terrein naar de auto. Werner wist nog altijd niet waarom ze om de vlechtjesvrouw had moeten lachen.
 
‘Wat zei die vrouw tegen je?’ vroeg hij.
 
‘O,’ lachte Ilse, ‘ze zei dat ze wel met me wilde ruilen…’
 
‘En wat zei jij toen?’
 
‘Dat je mijn zoon was…’
 
Werner keek haar bevreemd aan…
 
Hij opende het portier van de Mercedes en schoof achter het stuur. Ilse spreidde ritselend de kaart over haar gebruinde knieën en hij reed weg. Een wolk van stof onttrok de blokhut met zijn kauwgumen colaborden aan het zicht. Niets dan land bood zich aan, glooiingen, heuvels en geboomte, bossen, geen huizen of knusse torenspitsen, het lag er bij alsof de Zweden het zich konden permitteren het ongebruikt te laten, zoveel land… Van tijd tot wees Ilse als een gids tijdens een dagje uit op een bezienswaardigheid in de verte, soms reden ze erheen, stapten uit en bezochten zo’n onneembare vesting waarmee de Zweedse vorsten in het verleden hun trouwste houwdegens hadden beloond. Als hij haar stem maar hoorde. Dana Vaan. ‘Prachtige gedichten.’ Wie was er te laat gekomen?
 
In de dagen die volgden reden ze, nog steeds met dat in Nederland zelden zo langdurig verkrijgbare zomerweer, van Strängnäs naar Asköping en van Asköping naar Askersund. Vandaar zouden ze naar het noorden trekken, eindelijk naar Långbanshyttan, maar toen ze op een avond na de maaltijd en de wandeling die er steevast op volgde nog een dobbeltje legden Ilse was gek op dobbelen en zou het het liefst elke avond hebben gedaan, wie won mocht de koers bepalen kreeg hun kompas een onverwacht tikje. Ilse zei: ‘Mijn leven lang al denk ik na, maar pas de laatste jaren denk ik na over het waarom daarvan.’
 
Werner pakte de stenen, deed ze in het leren bekertje en schudde. Waarom dacht je na, waarom at je, waarom dronk je, waarom neukte je, waarom wilde hij godverdomme dat alfabet?
 
‘Ik denk na,’ zei Ilse, ‘om boven het lot uit te stijgen, om het toeval te overwinnen of uit te sluiten, maar ik ben bang dat het lot zich nooit zal laten vernietigen, in elk geval niet door mij.’
 
Ze pakte het bekertje met stenen.
 
‘Jij begint,’ zei Werner en ze wierp. Een kleine straat.
 
‘Alles in mijn leven tendeerde ernaar,’ zei ze, ‘om op een zo hoog mogelijk abstractieniveau te existeren. De lucht was er weliswaar ijl, ik wist het, maar ook heel zuiver, maar hoe meer ik erin slaagde daar te vertoeven of misschien moet ik zeggen: daar te zweven, want minder en minder vaste grond onder de voeten des te beter zag ik hoe alle denken faalt dat het lot niet accepteert. God dobbelt niet’ weer die gouden fonkeling ‘maar wij wel, of beter gezegd: we worden gedobbeld, al denken we van  niet. Wist je dat Eugène Lok zich in een vrouw wil laten veranderen?’
 
Werner schrok op uit het gepeins dat Ilses gefilosofeer steeds weer bij hem op gang bracht. Hij had aan Lena moeten denken en haar afwijzing van de abstractie… Eugène wilde zich in een vrouw laten veranderen?
 
‘Hij vindt,’ zei Ilse, ‘dat hij altijd al vrouw is geweest, maar door zijn vader gedwongen werd man te zijn. Hij is geen man, zegt hij.’
 
Wie wel, dacht Werner.
 
‘Dat is,’ hoorde hij Ilse als van heel ver zeggen, ‘ook een manier om het lot naar je hand te zetten. Dat is onze manier, met behulp van de technologie maar, mijn God, wat een ingreep, je penis die vagina wordt.’
 
God dobbelt niet, dacht Werner, nee, en nu de mens ook niet meer. Eugène voortaan vrouwelijke etser. Kon het zonder kloten? Ilse deed er het zwijgen toe. Abstractie, wat een gelul, het ging toch om zulke dingen, Lok die zijn lul liet afsnijden…, gedver, al dat bloed… Hij voelde de huiver in zijn ballen, maar de dobbelstenen hadden maling aan zijn in het kruis verborgen gevoelsleven. Lachend huppelden ze over het tafeltje, misschien net zo in hun schik met zijn hand als met die van haar. Weer ervoer hij die gloed.
 
Wat was dat toch met die vrouw? Maakte ze alle mannen in haar leven tot vrouw? ‘Ilse heeft geen man nodig, Ilse ís liefde.’
 
‘Zo,’ hoorde hij haar zeggen, ‘dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over,’ en ze knikte naar de grote straat die ze had gelegd. ‘De teerling is geworpen. Tiveden.’
 
‘Tiveden?’ vroeg Werner die hun route had bestudeerd, maar geen Tiveden was tegengekomen.
 
‘Tiveden,’ zei ze, ‘en nu is het bedtijd.’ Ze kuste hem op zijn wang en verliet de gelagkamer.
 
Werner maakte geen aanstalten haar te volgen. Het was hem nog te vroeg. Hij had alle tijd. Donker werd het toch niet. Hij naderde het lood, maar van enige innerlijke of uiterlijke onrust was geen sprake. Hij voelde zich op zijn gemak. Was het de weldadige invloed van Ilse en haar begeerlijke lichaam, zo zacht en alomvattend? Graag had hij zijn hoofd een poosje tegen haar boezem gelegd. Sliep vermoedelijk al, sliep altijd meteen. ‘Als een roos,’ zei ze ’s morgens. Lachend. ‘Als een roos’, om vervolgens, terwijl ze intussen het koninklijke knäckebröd dik met roomboter besmeerde, het ene rooscitaat na het andere over hem uit te strooien.