Geert van Oorschot, uitgever

In 1986 werd hij, 76 jaar oud, doctor honoris causa aan de Katholieke Universiteit van Tilburg. Het was de kroon op zijn werk. Onder vaak moeilijke omstandigheden had Geert van Oorschot vanaf 1946 gebouwd aan een Boekerij Met Zijn Naam. De realisering van een droom. Met een doos sigaren en een paar flessen bourgogne binnen handbereik kijkt hij in zijn koetshuis te Baambrugge terug op de hoogtepunten in zijn oeuvre.

 

 

 

ezus Christus, meneer Kuipers. Mijn zóón Gerard Reve.

Halverwege ons gesprek breng ik de klap te berde die Van Oorschot moest incasseren toen twee van zijn grootste talenten de uitgeverij verlieten: Gerard Reve en Willem Frederik Hermans.

De uitgever, onvermoeibaar orerend op het puntje van zijn zetel, zakt achterover en zwijgt. Regen striemt de ruiten van het oude koetshuis waar hij zich als ambteloos burger heeft teruggetrokken – na grondige afspraken met zijn zoon Wouter en Gemma Nefkens, die de leiding van de uitgeverij hebben overgenomen.

Dan buigt hij zich naar voren en zegt: ‘Ik was vijftien jaar ouder dan Gerard en Willem Frederik. Gerard Reve haatte zijn vader met bloedhaat en Willem Frederik haatte zijn vader met een veelvoud van bloedhaat. Die jongens kwamen bij mij en er ontstond een relatie, voor zo ver ik er iets van begrijp: een vader-zoonrelatie, en u weet dat zonen geboren worden om hun vader te vermoorden, of weg te trappen, en dát heeft zich ook tussen mij en Reve en Hermans voorgedaan.

‘Ik moet u zeggen dat het mij wel verdriet heeft gedaan. Ik vond het jammer, maar ik vond het in de eerste plaats jammer als uitgever. Ik ben nóóit één seconde boos op ze geweest, ik heb er geen rancune of gevoelens van vijandschap aan overgehouden.’

En terwijl hij zijn zoveelste Hajenius-bolknak van vuur voorziet, monter:  ‘Maar Reve is weer terug, al is het dan niet met zijn nieuwste roman – die gaat naar Veen, en Hermans, ik zeg u, die komt óók nog wel eens terug.’

Winstbejag

We hadden het erover dat een literaire uitgever zijn fonds gezicht geeft door alleen met het allerbeste genoegen te nemen, en dat hij daarbij alleen kan afgaan op zijn eigen kritische vermogens, niet die van adviseurs of wie dan ook, en dat het streven naar kwaliteit voor de continuïteit belangrijker is dan winstbejag – hoe vervelend dat ook is voor de portemonnee – maar dat het niet altijd loopt zoals je wilt.

Van Oorschot: ‘Elsschot had in mijn huis gehoord, en ik had hem ook bijna gehad, totdat de familie zwichtte voor veel geld, en ik héb geen geld. Slauerhoff had in mijn huis gehoord en dat heeft maar een haar gescheeld. Nijgh deed er niets mee, totdat ze hoorden dat Van Oorschot geïnteresseerd was. Vestdijk? Nee, ik vind Vestdijk een belangrijk auteur, maar ook een zéér overschat auteur en ik geloof dat een selectie uit dit ongelooflijk grote oeuvre voor Vestdijk en voor ons nageslacht, en dus voor de literatuur, belangrijker zou zijn geweest dan die vijftig of zestig delen die nu gemaakt zijn. Hij had door een goede keuze uit zijn werk blijvend kunnen behoren tot de levende literatuur.’

Uitgeven is mensenwerk, maar moet het ook eenmanswerk zijn?
‘Nou ja, dat is het voor mij altijd geweest. Ik zou ook niet anders hebben gewild, niet anders hebben gekúnd. Ik geloof niet dat ik in staat geweest zou zijn de beslissingsmacht over wat er wordt uitgegeven en niet wordt uitgegeven met een ander te delen. In die zin is mijn fonds een fonds van één man. Maar in het verleden waren er een aantal fondsen van één man, de oude heer Van Dishoeck, de uitgever van Gorter, Stols waar ik nog les van heb gehad, in zekere zin ook Emanuel Querido en Van Tricht van Van Loghem Slaterus. Het waren eenmanszaken die gevormd waren door de literaire opvattingen en voorkeuren van één man. Ik geloof dat er nog maar weinig van die eenmanszaken meer over zijn en ik geloof ook dat binnen enkele jaren alle eenmanszaken verdwenen zullen zijn.’

Is dat winst of verlies voor de literatuur?
‘Ik denk verlies. Dat zie je al een aantal jaren, de concentratie van uitgeverijen, het verdwijnen van boekwinkels, alles gericht op snelle verkoop. En je ziet in de literaire uitgeverijen een merkwaardig verschijnsel: de jacht op nieuw talent. Er is een voortdurende aandacht voor de nieuwe dichter, de nieuwe verhalenschrijver, de nieuwe romanschrijver. Als in mijn blad Tirade een debutant verschijnt, waarvan wij, ik bedoel waarvan de redactie van Tirade vindt dat hij een kans moet krijgen omdat hij een belofte is, dan krijgt hij onmiddellijk van vijf, zes, zeven, acht uitgevers een contract aangeboden voor een dichtbundel, een verhalenbundel, een roman.’

Fatale ontwikkeling

‘Hoe was het vroeger, tussen dertig en veertig, god bewaar me. Als je je verhaaltje of gedichtje ergens gepubliceerd kreeg dan was je de koning te rijk, maar dan moest je toch wel in de loop van de jaren bewijzen dat je de belofte van het debuut kon waaarmaken. Daar is helemaal geen sprake meer van. Men krijgt een contract aangeboden, men krijgt een voorschot aangeboden, geld! Niet omdat die uitgevers het zo geweldig vinden of omdat ze inzicht hebben in de literaire waarde van zo’n debuut, maar alleen om te kunnen zeggen als het wat wordt, dan hebben wij hem.

‘Dat is een voor de literatuur fatale ontwikkeling, want ik ben van mening dat men een debutant niet in het diepe mag flikkeren, dat men een debutant niet de teleurstelling mag bereiden dat na een paar bundeltjes blijkt dat hij beter straatmaker of visverkoper had kunnen worden of in een patates-friteskraam had kunnen plaatsnemen. Door deze praktijken wordt veel verdriet veroorzaakt en het is ongunstig voor een literair klimaat waarin talent ook moeten gróeien.’

Maar hebt u niet hetzelfde gedaan toen u pas begon, u moest toch ook een aantal titels per jaar uitgeven?
‘U vergist u. Ik ben nog nooit naar een schrijver toe geweest om te vragen of hij een boek bij mij wilde uitgeven. Dat klinkt u hoogstwaarschijnlijk onwaarschijnlijk in de oren, maar het is wél zo. Ik heb die eerste jaren uitgegeven wat ik hád en ik heb heel bewust een kleine uitgeverij willen houden omdat ik mij altijd de luxe wilde permitteren niks uit te geven als ik niks had, omdat ik geen uitgeversapparaat in stand hoefde te houden.’

Waar leefde u dan van, als er niks was?
‘Heel sober. D’r zijn jaren geweest dat ik ja… waar leefde ik van? Maar nu gaat u mij vragen naar de geschiedenis van mijn utigeverij en daar vertel ik over in mijn dankwoord in Tilburg. Ik had dus nodig: een drukker, een binder en een papierhandelaar. Die drukker was Thieme, de binder was Elias P. van Bommel, die ik beiden nog kende van voor de oorlog, uit mijn tijd bij Stols en Querido, en voor papier heb ik mij gewend tot Bührmanns Papiergroothandel.

‘Tegen Thieme zei ik “wil jij voor mij drukken” en tegen Van Bommel “wil jij voor me binden”, maar jullie moeten goed weten: ik heb geen geld. Wil je me nóóit vragen om geld? Oóit krijg je het. En wil je me ook geen rente berekenen over mijn schulden? ‘Thieme en Van Bommel hebben dat gedaan.

‘Omdat ik bij Bührmann niemand kende, heb ik de directeur te spreken gevraagd, meneer Wijdema, en ik zei tegen hem: “Ik heb geen geld” en hij zei: “Wat komt u hier dan doen?” Dat was op 13 november 1945, ’s middags om half vier, het schemerde al, sommige data vergeet je nooit. Toch zijn we in gesprek geraakt, Wijdema en ik. Wijdema kwam uit een groot, arm gezin en zijn moeder was werkvrouw en ik kwam ook uit een arm gezin, al was het niet groot, en mijn moeder was óók werkvrouw en ik kreeg papier van Bührmann. Door hen was ik de eerste uitgever die na de oorlog met boeken op de markt kon komen.

‘Dus, ik heb die uitgeverij niet gemaakt, maar Thieme, Van Bommel en Bührmann. En mijn vrouw. Nooit maakte ze zich zorgen over het geld. Integendeel, ze animeerde me tot de meest roekeloze en gevaarlijke ondernemingen. Maar ik herinner me ook dat ik op zaterdag wel naar een boekhandel moest om een voorschotje van vijftig gulden op de rekening te vragen. Dan had mijn vrouw geen geld om brood voor de kinderen te kopen.’

Ouderlijk huis

‘Mijn uitgeverij is eigenlijk in mijn ouderlijk huis geboren. Daar zijn de eerste stekken gezet. In ons huis waren boeken. En we lazen allemaal, en we werden voorgelezen en over wat er gelezen was en voorgelezen werd, werd gepraat. Dat lezen in mijn ouderlijk huis, dat was een dagelijkse levensbehoefte. Mijn vader die van katholieken huize is, die op een katholieke school heeft gezeten, was, toen hij zestien was, erg geïmponeerd door Domela Nieuwenhuis en het blad van Domela Recht voor allen – dat waren precies de drie woorden die die jongen in dat troosteloze, arme katholieke gezin nodig had. En hij viel dus van zijn geloof af en werd anarchist. Ik heb als klein jongetje Domela nog gekend, want die was bevriend met mijn vader.

‘Wat wáren de boeken die in ons huis waren? Dat was Multatuli, dat was Herman Heijermans, dat waren de dichters Adama van Scheltema, Samuel Bonn, A. van Collem, Henriëtte Roland Holst, dat was De vijfentwintigjarige veldtocht tegen het kapitalisme van Domela Nieuwenhuis, maar dat waren óók de politieke geschriften van de anti-militaristische predikanten Bart de Ligt en Schermerhorn, die vóór 1918 op openbare vergaderingen tot dienstweigering opriepen, dat waren de geschriften van Clara Meyer-Wichman, maar óók Bakoenin en Kropotkin stonden op ons plankje. En het lievelingsboek van de hele familie was Kees de Jongen van Theo Thijssen. Het verscheen oorspronkelijk als feuilleton in het blad van de vereniging voor volksonderwijs School en Huis. Als dat blad ’s zaterdags werd bezorgd, dan las mijn vader het hoofdstuk over Kees voor en Kees de Jongen was mijn eerste en enige vriendje in die vreselijke rotjaren.

‘Dat was mijn literaire onderwijs, waar ik natuurlijk de helft niet van snapte, maar waarvan ik wel begreep dat het bij mij hoorde en dat ik daar deel van uitmaakte, dat ik opgenomen werd door die schrijvers en dat ik steun bij ze vond en aandacht en begrip.

‘Nou, toen zijn de HBS-jaren gekomen en van al die auteurs die ik u noemde, herinner ik mij dat er nooit één behandeld is op de Nederlandse les. En ik heb dus een afschuwelijke hekel aan de Tachtigers gekregen, want over niets anders dan die Tachtigers werd in die vijf HBS-jaren geluld.’

Klassenstrijd

‘Na school brak er een turbulente tijd aan. Ik weigerde dienst, anderhalf jaar cellulair. Ik begon me te interesseren voor politiek, ik wilde zélf gaan schrijven. Alle jonge mensen die een meisje lief krijgen en naar de dood verlangen, schrijven nu eenmaal poëzie en ik had het ongeluk dat ik bevriend raakte met Henriëtte Roland Holst die een heleboel jongens ongelukkig heeft gemaakt, want elke arbeidersjongen die twee regels kon laten rijmen, vond ze een groot proletarisch dichter. Die leverden wapens voor de klassenstrijd.

‘Kijk, ik heb Henriëtte Roland Holst altijd een tweederangs dichter gevonden, maar wel een hele grote persoonlijkheid. Al vroeg wist ik dat Gorter een groot dichter was en dat wist ik door mijn moeder. Ze kon lezen noch schrijven, maar mijn vader las haar gedichten voor, ook in bed, zoals ik soms zag, en die kende ze dan uit haar hoofd. Haar hele leven lang bleven die gedichten haar bij, want toen ze al in de tachtig was en wij weleens, en famille, zeiden: moeder zeg eens een paar gedichtjes op, dan kwamen de prachtigste gedichten eruit. Ik begrijp er niks van, heb ik haar in mijn jeugd over Gorter tegen mijn vader horen zeggen, maar wat een mooie muziek is dat…

‘Gek, hè, is dat niet een mooie uitspraak?

‘Dat lezen van ons toen verruimde ons inzicht, dat deed ons mensen en landschappen ontdekken, dat deed ons ons kritisch vermogen scherpen, dat gaf spanning, opwinding, verdriet en vreugde, maar bovenal gaf het ons een onaantastbaar geluksgevoel, en in de toestand van permanente proletarische armoede en dagelijks gebrek waarin wij leefden, was dat een troost niet alleen, maar ook een wapen om dat gevecht vol te houden en er niet onderdoor te gaan.

‘Na mijn schooltijd ben ik doorgegaan, met Frans, Duits, Engels – schóól-Frans, schóól-Duits, schóól-… ik kan nog steeds niet zonder dictionaire – want ik dacht: er moet toch ook een Multatuli, een Heijermans of een Gorter in die talen zijn. Daar werd ik bloednieuwsgierig naar.’

En u vond ze, Tsjechov, Belle van Zuylen?
‘Ja, de Russen, Belle van Zuylen, ja. In 1943 kreeg ik de briefwisseling van haar met d’Hermenches in handen. Toen ik dat las, was het liefde op het eerste gezicht, nee, het was veel meer. Het was een vulkanische hartstocht die ik voor die schrijfster, maar ook voor dat wijf, die vrouw voelde, dus ik werd verliefd en ik wou álles lezen wat ze geschreven had. Ik dacht als ik in 1945 mijn eigen uitgeverij begin dan wil ik de héle Belle van Zuylen uitgeven, maar dan ook álles, haar brieven, haar romans, haar gedichten, haar aforismen, álles. En ik heb het gedaan.


Belle van Zuylen

‘Op een gegeven moment waren Pierre en Simone Dubois, die ook gek waren op Belle van Zuylen, bereid mij te helpen met het uitzoeken, want er was veel gepubliceerd, maar ook een heleboel niet. Jezus Christus, wat een werk was dat! Ik ben naar ZWO gegaan om daarvoor subsidie te krijgen, maar daar zeiden ze dat dat niet kon omdat meneer en mevrouw Dubois niet academisch gevormd waren. Dan word ik rááááázend…

‘Maar goed, wij hebben toen met behulp van de vereniging De Achttiende Eeuw een redactie samengesteld van internationaal bekende geleerden. Met die redactie ben ik weer naar ZWO gegaan en dat opstapje was wél goed, want al die geleerden waren bekend, dat was geen gering visitekaartje. Ze hadden maar één bezwaar: Belle was wel Nederlandse, maar had nooit in het Nederlands geschreven.’

Zwitserland

‘Uiteindelijk bleek een samenwerking met ZWO-Zwitserland mogelijk en toen kon de redactie aan de slag. Dat heeft meer dan een miljoen gekost waar ik geen cent aan heb bijgedragen, dus u ziet dat je het ook zonder geld een heel eind kunt schoppen. Maar toen dat grote project eenmaal op gang was en ik zag met hoeveel ijver die redactie bezig was en het tot me doordrong dat ik het nu ook moest uitgeven, tien delen achttiende-eeuws Frans in Nederland, toen zat ik wel met de kloten voor het blok. Want ik wist niet hoe ik dat moest financieren. Ik ben daarop naar Van Doorn gestapt, die minister van cultuur was, en hij zei: daar hebben we geen geld voor. Hij stuurde me door naar het Prins Bernhard Fonds, en dat was bereid bij te springen. Maar het ging om delen van driehonderd gulden per stuk, die ik voor veertig gulden per deel wilde uitbrengen want ik wist dat er voldoende snobs zouden zijn die voor dat bedrag Belle van Zuylen wel in de kast wilden hebben, naast Ter Braak, naast Du Perron, naast Multatuli en naast Leopold. Dat was heel slim van mij.

‘Ik heb een oplage gemaakt van 2500 exemplaren want ik dacht : herdrukt kan het nooit meer worden en het werk moet deze eeuw en een stuk van de volgende leverbaar blijven. Dat was ik aan de literatuur, en aan Belle, de grootste Nederlandse schrijfster uit de geschiedenis, verplicht. Er zijn er nu 1600 van verkocht! Jammer dat ik er geen vierduizend van heb gedrukt, hè, vindt u niet?’

Men zegt dat u altijd erg handig bent geweest in het verwerven van grote subsidies.
Haast pijnlijk getroffen: ‘Handig? Wat is handig? Handig heeft iets dubieus, iets smerigs, iets onbetrouwbaars, maar het ging hier, en ook bij andere projecten, om zaken waarvan de waarde objectief vaststelbaar is. Het was de wil om iets tot stand te brengen waarover geen enkele twijfel mogelijk is, het ging erom iets te realiseren dat waarde had voor verschillende generaties en als je dát kunt verwoorden en formuleren voor mensen die voor literatuur en wetenschap, voor de poëzie, zoals mijn moeder, vatbaar zijn, vindt u dat dan handig? Dat is gewoon normaal.’

Hebt u nog meer van zulke plannen?
‘Ja, nu vraagt naar mijn fabrieksgeheimen. Twintig jaar geleden heb ik een Italiaanse Bibliotheek gemaakt, in mijn hoofd, te beginnen bij Dante, tot de moderne tijd. Die bibliotheek was allang verschenen als er maar genoeg vertalers waren geweest, als het toeval mij gunstig gezind was geweest, zoals het mij gunstig gezind was toen ik met de Russische Bibliotheek begon toen er plotseling vijftien heel bekwame slavisten, door prof. Becker opgeleid en gevormd, beschikbaar waren. Die zijn er voor het Italiaans nu niet.

‘Mijn grote probleem is dat mijn dochter Gemma en mijn zoon Wouter een traditie op hun nek geschoven hebben gekregen en dat ze gemeten worden naar mij. Dat is een heel onbenijdenswaardige positie. Zij moeten hun eigen smaak en hun eigen persoonlijkheid kunnen ontwikkelen, mét handhaving van het hoge niveau in kwaliteit, want als ze dat niet doen, is de hele zaak, ook voor mij, naar de sodemieterij, dus hun verantwoordelijkheid is verschrikkelijk groot. Zeker als je ziet dat we ons literair in een dal bevinden. Wat zich nu aandient, is van een bedenkelijk laag niveau. Dan moet ik voorzichtig zijn met mijn plannen.

‘Ik heb een brief geschreven voor Gemma en Wouter waarin ik al mijn ideeën heb opgeschreven. Dat weten ze niet, maar als ik dood ben, dan krijgen ze die brief van mij, met in rode inkt erboven geschreven: Levensgevaarlijk, nooit aan beginnen. Dat mag u wél in de krant zetten.’

 

Wie geïnteresseerd is in de bijzondere vrouw en schrijfster Belle van Zuylen kan om te beginnen het beste de biografie van Pierre en Simone Dubois lezen: Zonder vaandel.  Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1993.

Dit interview werd oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 21 november 1986