Galeniet – 6

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
DAARNA VOLGDEN DE ANDERE STATIES VAN HET DRUKKERSVAK…
 
 
6
 

Werken werd voor Werner vanaf die dag één groot avontuur. Er waren momenten dat hij zich in een jongensboek waande. In zijn korte broek naar school door de tuinen van Zochter langs het singel, dat nu gedempt zou worden om in de nabije toekomst de aanzwellende verkeersstromen tot diep in het nieuwe stadshart te kunnen pompen.

Als hij ’s morgens in alle vroegte de trap naar de zetterij afdaalde en aan zijn voeten de machines zag, de opmaaktafels en de schappen met staand zetsel en hij de geur rook van lood, inkt, papier, bloed, zweet en tranen en het stof in de lichtbanen zag dwarrelen die door het zaagtanddak naar binnen vielen, terwijl het knechtje van de melkboer al met zijn rinkelende retorten vol antistoffen rondging, dan gloeide er een verwachting in hem aan die hij niet kende, een verlangen, een koortsachtig reiken naar iets wat tot dan toe onmogelijk was geweest, een vóórt willen, een gloed of misschien wel een heilig vuur dat hem zijn lichaam en alle vermoeidheid deed vergeten en hem liet opgaan in een puur doelgericht en trefzeker handelen, werk. Ze gingen weer iets máken!

Hij mocht zich neerlaten in het zetterszadel van Helmut die hem onderwijl over de boekdrukkunst onderhield, over het lood en de legering die Gutenberg, een goudsmid, altijd aan het experimenteren, in 1450 had gevonden waardoor er letters gesneden en gegoten konden worden – ja, die melk was er om het vergif in hun longen, maag, lever, nieren en bloedsomloop zodanig aan te lengen dat ze in elk geval de vijftig, of vijfenvijftig zouden halen, veel ouder werden grafici niet – en terwijl Helmut praatte en praatte, zeg maar gerust docéérde, tikte Werner onafgebroken de kopij van zijn collega’s en zag hij de loden regels, zíjn loden regels, de woorden die door anderen waren geschreven, maar nu van hém geworden waren omdat híj ze in lood had veranderd en daardoor honderdduizendvoudig vermenigvuldigbaar had gemaakt, in de galei vallen. Totdat hij, ‘opletten, Werner’, de rustige stem van Helmut, de gietmachine met nieuw lood moest vullen en hij ook gedwongen werd de damp in te ademen die hem verbond met al die mannen die eeuwenlang met hun lijf, hun handen, hun bloed en hun longen de beschaving in stand hadden gehouden, al die boeken die er door hún toedoen waren gekomen, maar heel diep drong dat dan al niet meer tot hem door, afgeleid als hij was door het zilverige spinsel dat onderaan het gietwiel groeide en groeide, de loden franje, het ragfijne engelenhaar, dat – hoe gracieus ook – meedogenloos moest worden weggefreesd.

Hij maakte fouten, zetfouten, drukfouten of hoe ze ook mochten heten en verbeterde die zelf, nadat de stokoude corrector Haanstra ze op de proef met zijn esoterische tekens had gemarkeerd, de kruisen en mollen van het grafische lied dat hier elke dag opnieuw vloekend en tierend, jolig en chagrijnig, soms alleen, soms unisono in koor werd aangeheven omdat ze er allemaal, hij evengoed als Helmut, Koppenkeessie, Ad en Arend en misschien de watervlugge Dot Poetskatoen zin in hadden, gif of niet.

Hier werd iets tot stand gebracht dat hoofd in hoofd uit ging, geest, gedachten, gevoelens – zwijgend ging het, stil, langs de weg van het lood, de drukinkt en het papier. Van mens tot mens.

Werner bracht zelf de overgezette, losse regels naar het steen waar Arend ze behendig in de al opgemaakte kolommen duwde, nadat hij de oude regel er met zijn priem had uitgewipt en over zijn schouder in een bak had gesmeten. Weg ermee. Lot van de fout. Omsmelten.

Na de linotype volgden de andere staties van het grafische ambacht: de monotype, het zetten van koppen, de opmaak, en vooral de afdeling waar het ambacht nog helemaal handwerk was, waar het ‘smoutwerk’ ontstond, zetsel dat als een minuscuul knutselwerkje van afzonderlijke letters en clicheetjes op loden voet werd opgebouwd en met een touwtje vast gesnoerd.

Het bracht hem in contact met de handzetter die hij van gezicht kende, maar met wie hij nog nooit een woord gewisseld had omdat met de hand zetten voor de redactie al lang had afgedaan, veel te traag – alleen de advertentie-afdeling maakte er nog gebruik van.

Galesloot wees hem zijn onder- en bovenkast, liet hem zien hoe de 150 letters, cijfers, tekens met accenten en ligaturen in evenveel vakjes waren verdeeld en wees hem, met een sardonische grijns, op één vak. ‘De hel,’ zei hij, de plaats waar de ‘gebroken’ letters werden opgeborgen. Schuldig. Moesten in de ban.

Toen Werner zijn belangstelling liet blijken, verrast door de danteske allure van dit grafische heelal, zag Galesloot zijn kans schoon. Urenlang onderhield hij meneer de journalist over zijn uitstervende vak. ‘Mooi werk, beslist, maar,’ liet hij er nadrukkelijk op volgen, ‘wat jij niet weet, en eigenlijk niemand hier, is dat als iedereen klaar is, jij, de opmaak, ja zelfs de stypemakers en de drukkers, ik hier nog op mijn platvoeten sta. Weet je waarom?’

Werner schudde zijn hoofd.

‘Omdat ik al die letters, al die honderdvijftig verschillende stukjes lood die ik de hele dag door heb gebruikt één voor één weer in de letterkast moet terugzetten, het stomste werk wat er bestaat,’ en terwijl hij nog sprak, zette hij razendsnel, vingervlugge goochelaar die hij was, een tekst – in spiegelschrift en ondersteboven, wat Werner inmiddels vlot had leren lezen:

 


Op sommige dagen was Werner van ’s morgens vroeg tot ver na het zakken van de krant in de drukkerij, tussen de mannen die gevuld als tubablazers de hele dag door met hun vette lappen de kraantjes, wieltjes en ventielen van hun pers vertroetelden, groot als de machinekamer van de Titanic, slechts onderbroken door een half uurtje schafttijd, wanneer ze op een krukje gezeten en in zwijgen verzonken hun wittebroden met melk naar binnen spoelden.

Bij hen ontdekte hij wat er niet allemaal moest worden verhapstukt voordat een gezette en opgemaakte krantenpagina als een rondstype op de pers kon worden gemonteerd, het pregen van de matrijzen, het afplakken, het gieten, en na een week wist hij hoe de pers werkte, welke mogelijkheden er waren, in welke kleuren er kon worden gedrukt. Hoeveel kleur had hij nodig? Alleen rood en zwart. Sober, klassiek, middeleeuws (ruber in de initialen). Spotten met het fascisme, spotten met de NSB, spotten met het tuig dat de Vorm had misbruikt.

Een langduriger onderzoek vergde de fotografie en het illustreren in het algemeen. Foto’s, ja, maar welke? Hoe afgedrukt? Op de krant kon alleen met eenvoudige plastic clichés worden gewerkt.

‘Nee,’ zei ’t Sas, ‘de clichéfabriek, Werner, is écht te duur.’

Werner nam er geen genoegen mee. ‘Heb ik een budget?’ vroeg hij.

‘Je krijgt een budget,’ zei zijn baas.

‘Dan regel ik het zelf wel,’ zei hij en beende weg, rechtstreeks naar Antoine aan wie hij vertelde dat hij de pagina’s van de weekendbijlage niet alleen met rechthoekige formaten wilde verluchten, maar ook met foto’s in allerhande formaat. Hij wilde de fotografie ondergeschikt maken aan de typografie. Zijn bijlage moest een volmaakte eenheid van vorm uitdragen.

Tekst en beeld één, één geheel van gestold lood dat inkt geworden was.