DIE SCHELE OKKELOEN UIT OOSTENRIJK…
2
In hun stamcafé werd al stevig ingenomen. Pullen bier en kelkjes jenever gingen in hoog tempo rond alsof de ouwel van de zondagsmis zo gauw mogelijk moest worden weggespoeld. De rook van pijpen, sigaren, Caballero’s, Camels en Lucky Strikes hulde de aanwezigen in een verstikkende moltondeken. Werner probeerde een plekje aan de tap te veroveren, maar hij was nog niet halverwege of Dot Poetskatoen dook al op met zijn kranten en brulde: ‘Laatste nieuws, burgemeester afgetreden, laatste nieuws, tijd voor de verdachte huizen.’
Iedereen probeerde het drukkershulpje een exemplaar te ontfutselen. Het groot en vet gezette bericht op de één trok alle aandacht. Vijf, zes collega’s tegelijk gaven commentaar. Boven al Grote Arie. Met gulle hand roerde hij een reeks ruige wapenfeiten over de eerste burger door de nieuwsstamppot die ze gezamenlijk bereidden. De man was van het handje, getrouwd met een barones, ja, en zelfs een halfbroer van de koningin, maar intussen wel een eersteklas bruinwerker, bekend in nachtcafés waar alleen maar rijke smeerlappen kwamen. Alles voor de vots. Guus, de razende reporter wiens gok een dag of wat geleden zo onstelpbaar had gebloed, dikte de onthullingen van Grote Arie nog wat aan. Volgens hem was de man kind aan huis geweest bij Seyss-Inquart en had hij van die schele okkeloen uit Oostenrijk voor een grijpstuiver kunst gekocht van verdreven joden.
Werner hoorde het aan. Hij hoorde hun opwinding aan en hun triomf. Tjonge, wat waren zij er trots op dat zij – journalisten die dag in dag uit, waar ze maar konden, het onrecht bestreden – deze bastaard ten val hadden gebracht. Koninklijke bastaard. Burgemeester, het mocht wat! Adellijke charlatan zul je bedoelen. Heel erg fout geweest! Dat smaakte naar meer. Ze roken bloed en terwijl de jenever en het gulzig genoten gerstenat als Eufraat en Tigris het dorre land van hun dagelijks weerkerende machteloosheid bevloeiden, voerden ze de stemming op tot een paroxisme van heroïek.
Iemand had alwéér een kopstootje voor hem neergezet. Zijn derde. Een elleboog stootte hem aan. Het bier gulpte over de rand van zijn glas en sijpelde op zijn bovenbeen. Kou vlaagde door hem heen. Zijn adem stokte. Was het de rook? Hij rookte zelf ook als een schoorsteen. Vanuit zijn kruis trok een vreemde kilte omhoog. Ging hij flauwvallen? Nee, nee, hij herwon zijn evenwicht, het had er meer van weg dat zijn lichaam van binnenuit bevroor, gevoelloos werd, een ding, los van hemzelf.
Het was hem de afgelopen weken al een paar keer overkomen, maar niet zoals nu, zo hevig, vluchtiger, te kort om zich ongerust over te maken. Het enige wat hem na zulke aanvallen licht zorgen had gebaard was de vermoeidheid die overbleef en hem loodzwaar maakte.
Wat kondigde zich aan?
Ook de afgelopen nacht hadden ze het weer erg laat gemaakt. Pas in het ochtendgloren was hij met Carlo uit de kroeg gekomen. Geen zin en geen tijd om nog naar huis te zwalken. Carlo had voorgesteld om een tukje in de drukkerij te doen. Deed-ie vaker, zei hij en hij had Werner zijn favoriete plek gewezen: de papierrol bij de inloop van de pers – comfortabele hangmat als je niet te zwaar was.
Ze waren vrijwel meteen onder zeil geweest en hadden vermoedelijk nog uren liggen pitten als een vervaarlijk gebrul ze niet had gewekt. Een drukker die de pers op gang wilde brengen. ‘Effe proefdraaien,’ had hij haast ter verontschuldiging gezegd.
Als de man niet toevallig een rondje om zijn machine had gelopen, waren ze geplet en duizendvoudig vermenigvuldigd naar het hiernamaals gereisd, vereeuwigd op het krantenpapier dat ze elke dag met hun berichten bevuilden.
‘Mooie dood,’ had Carlo gezegd, ‘voor een journalist,’ maar Werner had er niet om kunnen lachen.
Hij stond op en baande zich een weg naar buiten.