Galeniet – 13

IK KWAM HEM MET EEN PAAR COLLEGA’S, IK GELOOF, IN HET KAUFHAUS DES WESTENS TEGEN…

13

Plotseling voelde hij hoe moe hij was, leeg, onthecht, dacht hij, als een monnik tijdens de metten.

Hij gooide zijn peuk in de dakgoot en kleedde zich uit. Hij rook zichzelf… Naakt kroop hij tussen de lakens en viel als een kind in slaap.

Het bouwgeraas wekte hem. Twee uur gepit. Hij schoor zich, waste zich, inspecteerde zich extra grondig in de spiegel, voorkant, achterkant, zijkant – geen mee-eters op de neus? – en fietste naar de krant.

Straatvegers, lossende chauffeurs en middenstanders die hun stoep kuisten of hun nering uitstalden, versperden hem de weg. De kantoorbedienden stond alweer claxonerend in de file. Het drong niet tot hem door. Niets drong meer tot hem door. Hij trapte zich voorwaarts. In recordtijd bereikte hij de krant. Op de redactie stonden Antoine en Douwe bij het telexhok te praten. Hij liep naar ze toe en liet ze, plotseling bevangen, nat van het zweet ook, het resultaat van zijn nachtelijke uitspattingen zien. Ze bekeken het allebei, Douwe wat schuins achter Antoine, heel lang, te lang… totdat Antoine, uitbundig voor zijn doen en hoorbaar voor de nog goeddeels lege redactie, uitriep:‘Fantastisch, Werner, fantastisch, dat is ‘m! Dat is ‘m! Heel goed! Heel goed! Ik spoed me spoorslags naar de clichéfabriek.’ Hij rukte Werner de afdruk van Boem Paukeslag bijkans uit handen, gaf hem een dreun op zijn schouder en rende weg, met veel te weinig kont in zijn ruim bemeten drollenvanger.

Douwe zei: ‘De laatste lootjes, Werner.’

’t Sas kwam binnen en zei: ‘Nog twee weken, Werner.’

‘Je hoort het,’ zei Douwe.

Ze hadden het niet hoeven zeggen. Nog twaalf dagen wist Werner. Er moest nog veel gedaan worden, maar niemand gaf enig teken van onrust, hoewel de druk van de deadline zich niet liet loochenen. Werner zag het aan kleine dingen. Hij genoot van de spanning die het werk veranderde. Geen vertragingen meer, geen ergernissen of stompzinnigheden meer, geen strubbelingen of nijdige uitvallen, niet die manifestaties van onwil en lijdelijk verzet waarvan zijn nog prille ervaring hem had geleerd dat ze groepsarbeid nu eenmaal eigen is, maar eensgezindheid, concentratie en vindingrijkheid die zich zelfs tot buiten het eigen domein uitstrekte en erg op hulpvaardigheid begon te lijken. Douwe sprak van ’teamgeest’ en had het over ‘geheime krachten’, Antoine formuleerde het op wetenschappelijk verantwoorde wijze als ‘de dynamica van het groepsproces’, maar wat het werkelijk was meende Werner toch het best te begrijpen als hij zag hoe elegant en doeltreffend al die handen het weerbarstige materiaal van hun bijlage in de gewenste vorm duwden.

Op de dag dat de bijlage als nulnummer gedrukt zou worden, was Werner de eerste die op de redactie verscheen, lang voordat ’t Sas in zijn Citroën Pallas Athene uit Bilthoven was komen aan zoeven. De anderen waren ook vroeger dan normaal, maar van iets bijzonders was verder niets te merken. Men begroette elkaar zoals altijd, praatte, telefoneerde, tikte zijn eerste regels, scheurde telexkopij, liep heen en weer, rookte. Alleen aan de blikken die van tijd tot tijd op de klapdeur van de redactie werden geworpen, viel af te lezen dat men wachtte, wachtte op hét nieuws van de dag, de nieuwe krant, die hen niet meteen, maar toch te zijner tijd tot de grootste van de stad zou maken en toen iemand ineens, bij wijze van grap of in een opwelling, ‘Boem Paukeslag’ riep, repte men zich, hoewel het nog lang geen tijd was, en masse naar de
kamer van de hoofdredacteur.

Iedereen was er, alle zevenentwintig redacteuren, van Max, de jongste, een leerling nog, tot de alleroudste, de bijna honderdjarige meneer Grafiet die nog dagelijks, staande achter zijn lezenaar, zijn buitenlandrubriek schreef. Opeengepakt stonden ze om het bureau van ’t Sas, rokend als kachelpijpen, wachtend op Dot Potskatoen die nu elk ogenblik kon binnenstuiven. Ze hoorden hem aankomen, hoorden zijn ventersroep, ‘laatste nieuws’, ’tijd voor de verdachte huizen’ en zagen hem in de deuropening verschijnen, een bundel kranten over zijn linkerarm, een brede grijns op zijn jongensachtige pagekop.

Werner zag het vuurrode merkteken. Boem Paukeslag.

Grafiet zei: ‘Ja, ja, ik heb die Van Ostaijen nog gekend. Kort na 14 18 als ik me goed herinner. Ik zat toen voor De Maasbode in Berlijn. Ik kwam hem met een paar collega’s, ik geloof, in het Kaufhaus des Westens, tegen. Aardige kerel, ja, een berucht flamingant weliswaar, maar dat kon mij niet schelen, hij had in Vlaanderen de benen moeten nemen om een kardinaal Mercier geloof ik… Hij had een verdomd mooi juffertje bij zich, M, of Emmetje, Emmeke…’

Werner had niet de indruk dat er ook maar iemand luisterde. Hij ook niet. Hij wachtte op ’t Sas die wat afwezig naar Grafiet keek en deed alsof hij luisterde, maar hem plotseling lichtelijk geïrriteerd onderbrak en zei: ‘Dit is hem dan.’ Als een veilingmeester hield hij Boem Paukeslag omhoog.Werner zag hoe prachtig de inkt van de naam zich met de openingskop mengde. Hij keek en keek maar en hoorde nauwelijks hoe ’t Sas de noodzaak van de bijlage was gaan uitleggen. Dat de krant zijn lezers iets extra’s moest bieden. De concurrentie van de vijf andere kranten in Utrecht was hard. ‘Zelfs katholieken,’ zei hij, ‘lezen tegenwoordig de Utrechtsche Courant of het rooie Vrije Volk…’ Werner voelde het ongeduld van zijn collega’s. Men wilde Boem Paukeslag, kijken, lezen. ‘En nu,’ besloot ’t Sas dan eindelijk zijn praatje, ‘jullie eerste reactie, maandag praten we verder.’

Niemand deed een mond open. Je hoorde alleen het ritselen van papier, gehoest, het schrapen van een keel. Boem Paukeslag, een wiegenkind dat naar het zog snakt… Ongemakkelijk moment als op een persconferentie wanneer die hondsbrutale verslaggevers plotseling met een mond vol tanden staan. Godverdomme, zeg iets… De eerste die zijn scheur opentrok was Grote Arie. Hij stond wat achteraf, enigszins onderuitgezakt tegen een vensterbank, maar zelfs in die houding stak hij nog met kop en schouders boven de anderen uit. Iedereen keek naar hem. ‘Dat ziet er goed uit, jongens,’ sprak hij met zijn harde stem. ‘Een aanwinst! Mijn complimenten, Werner, Antoine, Douwe en vanzelf ook de jongens van de zetterij en de drukkerij. Paul,’ zei hij en liep op ’t Sas af, ‘gefeliciteerd.’

Werner keek naar ’t Sas. Nu kon het niet meer fout gaan. Journalisten praten elkaar altijd na en ja, hoor, de een na de ander begon nu de bijlage te prijzen. ‘Moutons de Panurge,’ hoorde hij de oude Grafiet mompelen. Een hevig gekakel brak los. Men wist het: Het nihil obstat was een feit en als een prelaat, zich zijn waardigheid bewust, sprak ’t Sas: ‘Imprimatur.’ De kogel was door de kerk. Boem Paukeslag was verwekt. Het wachten was weliswaar nog op de geboorte, maar het doopfeest kon alvast beginnen en toen Truus van de koffie – met champagne binnenkwam, viel haar een luid en lang aangehouden ‘Boeoeoeoem’ ten deel.

‘Boem Paukeslag,’ zei Werner tegen Antoine, ‘voortaan zal alles anders zijn.’

Ze zouden, zo werd beslist, na een reeks aankondigingen op de voorpagina, de bijlage in september lanceren. Werner kreeg drie maanden tijd om die historische dag voor te bereiden. Antoine en Douwe zouden hem bijstaan. Toen hij met ze naar hun bureaus liep, zei hij: ‘Ik wil met een lege pagina beginnen.’

‘Een lege pagina?’ vroeg Antoine, ‘wat is dat voor onzin? Wat wil je daarmee zeggen? De leegte van deze tijd, ons nihilisme?’

‘Nee,’ zei Werner, ‘veel eenvoudiger, een hommage aan Paul van Ostaijen, niet hét nihilisme, maar zijn nihilisme. Ik bedoel het letterlijk: de ruimte die hij schiep voor degenen die na hem kwamen.’

‘Ik denk dat je dat even aan ’t Sas moet voorleggen,’ zei Douwe.

‘Dat zal ik zeker doen,’ zei Werner, ‘want ik heb het eerste nummer al in mijn hoofd.’

LEES VERDER