galeniet – 10

 

DE TEPELS LIJKEN WEL GOOTSTEENSTOPPEN….

10
 
Sleets en grauw kwamen de boeken op hem over, evenals het andere drukwerk dat hij had willen raadplegen om zijn taalgevoel te verhevigen teneinde een grafische schepping te bewerkstelligen waarin de kracht van de woorden niet aan de vorm was onderworpen, maar erin opgenomen, ermee versmolten, en om die reden des te sterker sprak, of misschien wel opnieuw sprak, zoals het woord ooit, heel lang geleden, ver voor de intrede van het beeld, gesproken had.
 
Nee, hij was het niet met Antoine eens. Magie, de betovering van het woord, hij wilde er niet vanaf, hoe altmodisch het ook aandeed en hoe moeilijk het ook was om het idee in zijn eigen, hoogst avantgardistische theorieën een plaats te geven. De Totale Vorm ja, maar niet zonder woorden en terwijl hij achter zijn werktafel schoof alsof hij toch van plan was de raad van ’t Sas op te volgen, beving hem een zo grote twijfel dat hij er haast onpasselijk van werd.

Waar was hij toch op uit? Hij genoot van Dada wanneer hij de boeken van Kurt Schwitters, Richard Huelsenbeck, Tristan Tzara, maar vooral van Hugo Ball doorbladerde, bekeek, las aan sommige was geen touw vast te knopen, maar de gedichten, verhalen en manifesten die hem pakten, en dat waren er nogal wat, getuigden van zoveel schik in het spel, dat vanzelf die meeslepende mengeling van spot en ernst ontstond waaraan diep verborgen een frivoliteit ten grondslag lag waarop hij maar geen vat kon krijgen, gehinderd door de blik dacht hij weleens, door het kijken ‘schouwen moet je, schouwen’ had Antoine hem een keer in alle ernst toegevoegd waardoor hij er niet in slaagde om door het oppervlak heen te zakken en de levenswil die in dat onbereikbare ondergrondse pulseerde af te tappen.

Overmoedig geworden door wellicht te veel drank of een toevallig gezelschap van alleen maar goedgeluimde oude en nieuwe bekenden had hij op een avond in het café een gedicht, of hoe moest je zoiets noemen, van Hugo Ball voorgedragen. Hij te geremd om waar dan ook op de voorgrond te treden. Waarschijnlijk was het de aanwezigheid van Sandra geweest op wie hij toen nog indruk moest maken. ‘Karawane,’ had hij boven het gedruis uit geroepen, ‘jolifanta bambla o falli bambla grossiga m’pfa habla horem égiga goramen higo bloiko russula huju hollaka hollala’, en daarbij was hij als het ware door zijn aanzwellende stemgeluid daartoe aangezet gaan stampen, zoals Hugo Ball dat had gedaan in het Nederlandse cabaret Voltaire in Zürich, waar een handvol dichters, verdreven uit hun schuilhoeken elders in Europa, heul hadden gezocht voor de woede en angst, de weerzin ook, die hun overviel als ze aan het slachtvee in de loopgraven dachten, hun aan flarden geschoten vrienden,
sommigen verstikt door het mosterdgas, anderen door eigen vuur uiteengereten alsof het de dolgedraaide oorlogsmachinerie volkomen onverschillig liet wie er om zeep werden gebracht.

Maar meer nog dan de beelden die bij het reciteren waren opgekomen, was hem de sensatie van de roes bijgebleven, een trance haast waarin hij zichzelf langzaam maar zeker verloor, alsof hij op weg was naar een verte waar het inzicht lonkte dat hem langs de normale weg van het verstand en de dagelijkse sleur nooit zou geworden.

Sandra had om hem gelachen…

Het was hem te moede geweest alsof hij met vuur had gespeeld…

De volgende ochtend was hij met een rare buikpijn wakker geworden. Het was niet de kater, nee… ach, het zou wel overgaan, maar toen het zeurende kloppen na een uur nog niet over was en hij niet aan het werk durfde meende hij er verstandig aan te doen de dokter te bellen.

Hij had geen telefoon in huis en moest zijn bed uit, naar de enige cel in zijn buurt die aan de slopers was ontkomen. De dokter kwam, maar pas na drie uur. De pijn was inmiddels ondraaglijk geworden.

‘Gebraakt, Werner?’ vroeg de pil, die hem de afgelopen jaren door zijn regelmatige bezoeken goed had leren kennen.

Werner schudde zijn hoofd.

‘Misselijk?’

Werner schudde weer van nee.

‘Dan zal het wel overgaan,’ zei de dokter en vertrok.

Twee uur later was hij met gillende sirenes naar het Diaconessenhuis afgevoerd, waar een kordate chirurg hem met één haal van zijn scalpel van een etterende appendix had verlost. Vier weken de tijd om van de brand in zijn buik te bekomen. Alle gelegenheid om na te denken, of misschien wel zijn leven te ‘schouwen’, als hij al wist wat dat was.

Ziekte, het hoorde erbij, hoorde bij hem, maar was het alleen iets in je, of aan je hij had gauw eczeem of kwam het vanbuiten? Deden anderen je het aan? Zijn vloekende vader kwam hem voor ogen, woedend omdat er weer moest worden bezuinigd en er opnieuw een stel hardwerkende monteurs, ‘gouden kerels’, werden ontslagen. Voor de witte boorden kon het altijd met minder handen.

Twee studenten in het café hadden, op de avond dat hij Karawane had voorgedragen, hun gal gespuugd over ‘de kapitalistische samenleving’ die de arbeiders ziek maakte. Van Dada wisten ze weinig, maar nu ze door Werner enig idee hadden gekregen, begrepen ze dat zó de kunst moest zijn, dat de kunstenaar moest ageren tegen de bourgeoisie, tegen de bezittende klasse, dat de waarachtige kunstenaar de spot met ze moest drijven, ze uitroken, kapotmaken…

Het werd een opgewonden discussie. ‘Maatschappelijke relevantie’ was een uitdrukking die Werner had onthouden, vooral omdat een van de studenten, getooid met een indrukwekkende rode baard, hem woedend had toegevoegd: ‘Doe er iets aan, Roolvink, jij als journalist.’

Misschien was dat een uitgangspunt, had hij overwogen, dat je geschrijf ertoe bijdroeg die zieke samenleving beter te maken. Was het niet een lichaam, die maatschappij, één geheel, een organisch geheel, een bezield verband, met, vooruit dan maar, hier en daar een rottende appendix maar geloofde hij daar in en áls hij erin geloofde, handelde hij er dan naar?

Hij was er na aan toe geweest die mogelijkheid als troost te omhelzen, toen Antoine met een fles jajem aan zijn bed was verschenen. Hij had hem hardhandig uit de droom geholpen: ‘Een bezield verband, Werner, ben je nou gek, man,’ en tot overmaat van ramp had hij zijn snuivende lach geproduceerd. ‘We zijn als mens een scheikundig object, zeker, een ding, en de optelsom van al die dingen, van jou en mij en Caroline en al die kinderen van ons, plus de redactie en alle andere inwoners van Utrecht moge van alles zijn, maar het is geen lichaam, geen organisch geheel… Hou toch op met die kul, man. Jij bent toch iemand van deze tijd? Het mechanisch wereldbeeld, man, het mechanisch wereldbeeld…’

Kwam het door Antoine, zijn rare kostumering, die pofbroek van een oude landjonker, zijn gebaren, die hinderlijke lach? Weer overviel hem de moeheid die hem de laatste weken al een paar keer had verlamd. Mijn God, hoe lang nog? Wat was hij opgeschoten met al dat gefilosofeer toen de bekommernis om het bestaan hem door de tengere diacones Jolande zorgzaam uit handen was genomen. Zoals zij hem waste… Zelfs op plaatsen waar de lust na een paar dagen alweer begon te kwispelen… Nee, niet lachen…

Misschien had hij wat meer inzicht verworven in het vraagstuk dat hem op zijn ziekbed nog het meest was gaan intrigeren en waarover hij naar zijn gevoel met niemand kon praten. Waarom hij zoveel kunstboeken verzamelde, al die plaatjes bekeek, soms op de radio ademloos naar muziek van Schönberg of Alban Berg luisterde?

Sinds de ontdekking van het lood leek die sluimerende passie nieuw leven ingeblazen te zijn want tegenwoordig kon hij er rustig met Antoine over beginnen, of met Douwe, die gek was op opera, of Sandra, die van zijn favoriete muziek onrustig werd en vroeg of het uit mocht.

‘Kunst.’ Antoine had smalend gelachen. ‘Waar hebben we het over, Werner?’

Tja, dat wist Werner ook niet zo goed. Hij vreesde dat het woord, voor zover bruikbaar, meestal de verkeerde lading dekte. Toch bleef hij ermee bezig, alsof hem alleen al door de gedachte aan wat hij onder het begrip verstond een weg aangeboden kreeg die hem tot aan het laatste oordeel door dit aardse tranendal kon voeren. Of was het de gnosis? En dan dacht hij weer aan Dada, of in het kielzog van deze varensgezellen op de oceaan der driften aan Paul van Ostaijen en tegenwoordig ook aan Lucebert, wat ‘drager van licht’ betekende…

Ja, het waren deze kunstenaars van het woord die hij nodig had. Zij sponsden het beslagen begrip ‘kunst’ schoon als een ruit in de ochtendzon en maakten het transparant waardoor je dingen opmerkte die je daarvoor onmogelijk had kunnen zien. Ze veroorzaakten iets in je hoofd. Kunst wás er niet, begreep hij van hen, kunst werd elke dag opnieuw uitgevonden en veranderde daardoor in één moeite door alle ouwe troep die er al was.  Ze drongen je de vraag op wat het was, kunst, en maakten je deelgenoot, of misschien wel lotgenoot, op een manier die soms pijnlijk aan je trok, die van elke cel in je lijf het jawoord wilde, ziek of niet, je moest omdat je hoe dan ook afhankelijk was geworden van die kracht die je veranderde, die mensen veranderde, die de samenleving veranderde, die een zieke samenleving kon helen, ja, helen ja, horen jullie mij autoklunzen daar op straat…

Hij kreunde.

Hij moest denken aan de onbenul die elke week in Het Parool, een verzetskrant nota bene, over moderne kunst schreef en haar de fiolen zijns toorns, hij moest grinniken, ja, zo schreef hij, ‘de fiolen zijns toorns’, niet spaarde. Al dat geklieder. Nep was het! Picasso, had hij onlangs geschreven, kan helemaal niet schilderen. Moet je die naakten van hem zien. Die borsten! De tepels lijken wel gootsteenstoppen!

Werner had moeten lachen. Gootsteenstoppen! Hij vond het wel een geslaagde, sanitaire vergelijking. Toen was hij kwaad geworden. Die lul kon niet kijken! Hij snapte eenvoudigweg niet wat Picasso deed, kón het met zijn Nederlandse boerenverstand ook niet begrijpen omdat de moderne kunst hier nauwelijks was doorgedrongen. Overal in Europa toegejuicht, maar bij hen in calvinistische fantasieloosheid gesmoord.

LEES VERDER