Fictie en het volle leven

FRANSE BIBLIOTHEEK

 

Deel 4 – Je est un autre

 

Vervolg van De slapenden
zijn medescheppend

 

 

Er is een ontwikkeling in de literatuur die ons heeft duidelijk gemaakt, en zeer beslist niet tot ons verdriet, dat de zaken wat anders liggen. In de poëzie is die ontwikkeling opgespoord door Hugo Friedrich, die er een boek over schreef: Die Struktur der modernen Lyrik. Met auteurs als Edgar Allan Poe en Rimbaud, halverwege de negentiende eeuw, begint er iets in de literatuur waarbij de taal zelf in het geding raakt. Ik bedoel dat men de structuur van de taal, de zinsbouw, de woordvolgorde, de als gangbaar ervaren combinaties van zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, niet meer als gegeven neemt.

Je est un autre is een bekend voorbeeld van Rimbaud, die bewust in zijn brief aan Georges Izambard (13 mei 1871) niet schreef: Je suis un autre. Het leek erop dat de taal door deze herschrijving onvermoede geheimen prijsgaf. De ontwikkeling waar ik het over had kun je via Baudelaire, Mallarmé, de dichters van het Italiaanse futurisme – die de woorden wilden bevrijden uit de kluisters van de syntaxis (parole in liberta) – de Dadaïsten, die de taal reduceerden tot de losse spraakklank, de surrealisten en zo verder volgen tot in onze dagen toe: de Vijftigers, bijvoorbeeld en de konkrete dichters die een tijdlang een wereldwijde beweging vormden.

Narcissus

Maar niet alleen de poëzie ook het proza is zich in de twintigste eeuw steeds meer bewust geworden van taalproblemen, van de vorm dus. Bij alle grote schrijvers, of ze nu Joyce, Faulkner, Céline, Willem Frederik Hermans of Harry Mulisch heten vind je er de sporen van. Zelfs iemand die ogenschijnlijk zo naïef omsprong met literatuur als Louis Paul Boon was zich zijn taal en daarmee de vorm buitengewoon bewust.

Het zou interessant zijn hier dieper op in te gaan, en eens te kijken naar factoren die dit proces bevorderd hebben. Zeker zijn andere media, zoals fotografie en film van belang geweest. Wie herinnert zich niet de prachtige passage van Willem Frederik Hermans uit Nooit meer slapen, waar staat:

‘Als je mij vraagt zijn er drie belangrijke stadia in de geschiedenis van de mens. In het eerste kende hij zijn eigen spiegelbeeld niet, evenmin als een dier dat kent. Laat een kat in de spiegel kijken en hij denkt dat het een raam is waarachter een andere kat staat. Blaast ertegen, loopt er omheen. Op den duur is hij niet meer geïnteresseerd; sommige katten tonen zelfs nooit enige belangstelling voor hun spiegelbeeld. Zo zijn de eerste mensen ook geweest. Honderd procent subjectief. Een “ik” dat zich vragen kon stellen over een “zelf” bestond niet. Tweede stadium: Narcissus ontdekt het spiegelbeeld. Niet Prometheus die het vuur ontdekte is de grootste geleerde van de Oudheid, maar Narcissus. Voor het eerst ziet “ik” zich “zelf”. Psychologie was in dit stadium een overbodige wetenschap, want de mens was voor zichzelf wat hij was, namelijk zijn spiegelbeeld, meer niet. Wij liegen en het spiegelbeeld liegt met ons mee. Pas in het derde stadium hebben wij de genadeslag van de waarheid gekregen. Het derde stadium begint met de uitvinding van de fotografie. Hoe dikwijls gebeurt het dat er een pasfoto van ons gemaakt wordt waarvan wij evenveel houden als van ons spiegelbeeld? Hoogst zelden! Voordien, als iemand zijn portret liet schilderen en het beviel hem niet, kon hij de schuld aan de schilder geven. Maar de camera, weten wij, kan niet liegen. En zo kom je in de loop van de jaren, via talloze foto’s, erachter dat je meestal niet jezelf bent, niet symmetrisch met jezelf, maar dat je het grootste deel van je leven in een aantal vreemde incarnaties bestaat voor welke je alle verantwoordelijkheid van de hand zou wijzen als je kon. De angst dat andere mensen hem zien zoals hij is op die foto’s die hij niet kan endosseren, dat ze hem misschien nooit zien zoals het spiegelbeeld waarvan hij houdt, heeft de menselijke individu versplinterd tot een groep die uit een generaal plus een bende muitende soldaten bestaat. Een Ik dat iets wil zijn – en een aantal schijngestalten die het Ik onophoudelijk afvallen. Dat is het derde stadium: het voordien vrij zeldzame twijfelen aan zichzelf, laait op tot radeloosheid. De psychologie komt tot bloei.’

Aldus Willem Frederik Hermans, of preciezer gezegd, een van zijn personages in Nooit meer slapen.

Waterdier

Behalve de fotografie en de film, of misschien de technologie in het algemeen – vlak ook het reizen per vliegtuig dat de wereld letterlijk vergrootte niet uit – speelde naar mijn gevoel de geschiedenis in meer traditionele gedaante een rol, ik bedoel de politieke gebeurtenissen, die door de hele twintigste eeuw heen grote aantallen schrijvers uit hun eigen cultuur, uit hun eigen taal verdreven hebben. De antropoloog Fortmann heeft wel eens gezegd dat de mens zijn cultuur pas onder extreme omstandigheden bewust wordt, zoals, zei hij de vis pas op de kar van de visboer door heeft, dat hij een waterdier is, maar dat geldt ook voor zijn taal. Zowel psychisch als maatschappelijk is de mens uit zijn gewone doen geraakt.

In de literatuur weerspiegelt zich dat in een groter vormbewustzijn, dat een taalbewustzijn is. Vooral iemand als Peter Handke heeft duidelijk gemaakt, dat taal ontoereikend is om de werkelijkheid te beschrijven. Hoogstens werkelijkheid, namelijk dat stukje dat je zelf kunt waarnemen. Maar zelfs op dat vlak schiet de taal tekort. Wat in taal is vastgelegd neemt een eigen vorm aan die niet de door de schrijver ervaren werkelijkheid weergeeft. Zij valt er niet mee samen. Integendeel: zij roept een nieuwe werkelijkheid in het leven.

Dit dilemma beheerst het schrijven. En de schrijver tobt daarmee. Hij wil kennen, om het eens filosofisch te zeggen, hij wil weten hoe zijn wereld is, hoe deze hem beïnvloedt, hoe hij zich ertoe verhoudt. Zonder die kennis is leven onmogelijk, tenzij je een speelbal wilt zijn van de krachten om je heen. Wie streeft naar beheersing moet zichzelf formuleren, maar het gevaar is groot, dat wanneer hij verrukt het idee heeft dat het een keer gelukt is, hij ‘auf Flügeln des Gesanges’, opstijgend aan de opgeblazen ballon van het woord, ergens op een onbewoond eiland terecht komt.

Zo blijf je wel in beweging natuurlijk.

Zeep

Ik blijf nog even bij dit punt, omdat ik het van wezenlijk belang vind voor een benadering van literatuur die iets meer recht doet aan het probleem taal-werkelijkheid dan de eis van meer straatgewoel. De schrijver die erin slaagt zichzelf te formuleren, maakt het diffuse idee van werkelijkheid concreet. Hij benoemt iets dat voor hem, maar ook voor ons van belang is, omdat we het nog niet kenden. Misschien shockeert hij ons, zeker als hij ook nog, terecht, poneert dat hij altijd gelijk heeft.

Is hij daarmee de ziener die profetische allure kan aannemen? Ik geloof het niet. De schrijver heeft een voorsprong, doordat hij formuleert wat nog niet geformuleerd is, maar hij ziet geen verten of diepten. Hij ziet hoogstens, zoals Harry Mulisch het gezegd heeft, de diepte van het oppervlak. Hij maakt de oppervlakte van verschijnselen zichtbaar, zoals ook Italo Calvino benadrukte in een interview met De Volkskrant. Dat is creatief.

Je kan het op heel verschillende manieren zien gebeuren. Het gebeurt als Gerrit Kouwenaar on-poëtische woorden opneemt in zijn verzen, iets wat hem van de kant van Elly de Waard op het verwijt van ‘platvloersheid’ kwam te staan, het gebeurt als Nabokov het begrip liefde een dimensie geeft die het nog niet eerder gehad heeft, doordat hij een volwassen man genadeloos uitlevert aan een jong meisje, een nymphet, Lolita. Het gebeurt óók als Francis Ponge een heel poëem wijdt aan het woord Zeep. Wie daarna zijn handen in onschuld wil wassen, merkt dat het niet meer zo gaat als de dag ervoor.

Wat hier gebeurt lijkt te subtiel om er veel woorden aan vuil te maken. De textaal-gevoeligen, zoals Gerrit Krol letterlievenden genoemd heeft, begrijpen het en genieten ervan, en voor de niet-liefhebbers, de leraren Nederlands die hun handen vol hebben aan het in toom houden van een gistende klas pubers, is het flauwekul. De droogstoppels handelen niet alleen meer in koffie.

Toch is er iets meer aan de hand dan alleen iets literairs. In de literatuur gebeurt iets met taal dat die taal en daarmee een beetje de gebruikers ervan bevrijdt uit de ketting waaraan onze woorden en zinnen, onze grammatica vastligt. Wij worden overstroomd met ‘communicatie’ en heel veel van die ‘communicatie’ is door en door volgens vaste voorschriften gereguleerd. Of het nu gaat om een scriptie, om een journalistiek verslag in de krant of een rapport van de wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, de vorm van die stukken heeft te voldoen aan bepaalde eisen: zò moeten ze geschreven zijn. Die eisen zijn niet geheel onterecht, maar ze werken natuurlijk ook verstarring in de hand. En daarmee verwijderen ze zich van zoiets als ‘de waarheid’, want die is, hoewel eeuwige dezelfde, ook steeds anders, en vraagt dus om andere manieren van het zo goed en zo eerlijk mogelijk zeggen. Misschien is het niet voor niets dat Charles Schwietert ongehoord begon te liegen, toen hij, bevrijd van de code van het NOS-joumaal, in eigen bewoording iets moest gaan overbrengen.

 

Zie ook Beschouwingen