Fictie en het volle leven

DE GIETIJZEREN PUBLIC LIBRARY OF CINCINNATI AND HAMILTON COUNTY, IN 1955 AFGEBROKEN

 

Deel 3 – Dat men niet wil
is het raadsel

 

Vervolg van De slapenden
zijn medescheppend

 

 

Er is alle tijd, voor alles. Er is alle tijd om te lezen als men dat zou willen. Er is voor duizenden mensen alle tijd om enorme bibliotheken door te spitten; dat men niet wil is het raadsel.

Men is nog steeds in de ban van verworvenheden die in de naoorlogse jaren het land overrompelden: de televisie, de auto, het eigen huisje. De televisie is nog steeds niet ontdaan van de magie waarmee het medium bekleed werd toen het in de vijftiger jaren als een wonder in de eenvoudige huiskamers begon te stralen. Avond in avond uit is men aan de buis gekluisterd, hoewel er maar incidenteel iets te beleven valt.

De tv-makers, zoals ze heten, doen er alles aan de kijkers zoet te houden met grappige, klunzige of verheven magiërs, of ze nu Willem Ruis, Willempie of Wim Kan heten; de ban mag niet verbroken worden. De kijkcijfers zijn heilig.

De auto heeft onze infrastructuur, zoals dat heet, ontwricht, waardoor hele delen van de bevolking in het wilde weg over het platteland zijn verspreid. Losgescheurd van hun culturele oorsprong zitten ze daar nog in hun treurige doorzonwoning van de klap te bekomen. Dezulken zijn een prooi voor ieder genotmiddel of medicijn als het ze maar pijnloos door de strot geduwd kan worden. En beide wordt ze, ondanks de crisis, in grote hoeveelheden aangereikt.

Het boek is daar niet bij. Dat kleeft de saaiheid aan, menen ze, die nu juist zo’n verschrikkelijke bedreiging is in hun dagelijkse bestaan. Nieuw, nieuw, dat is de enige prikkel waarop de middenklasse reageert.

Straatgewoel

De literatuur, dat is de inhoud van de druk die Het Instituut op haar uitoefent, zou zelf wat meer tekenen van leven moeten geven, dan komt het publiek wel. Romans waarin de werkloosheid, de crisis, de politiek uitputtend en dramatisch aan de orde worden gesteld, die zouden wel aftrek vinden, maar wat vind je daarvan in de boeken van Gerrit Krol, Willem Brakman, Nicolaas Matsier (hoewel die in zijn laatste boek toch met Aldo Moro en de Rode Brigades op de proppen komt), Doeschka Meijsing, Oek de Jong of Kester Freriks?

Niets, het moet gezegd: bij hen ontbreekt het straatgewoel dat de jonge hooggeleerde Anbeek zo graag ook in de Nederlandse literatuur verwerkt zou zien, nagenoeg volledig.

Zet de literatuur daarmee zichzelf buiten spel? Die vraag wordt ook door anderen dan Anbeek opgeworpen. Men vindt dat de schrijvers van tegenwoordig te weinig rekening houden met de lezer. Opinion-leaders die niet direct het standpunt van Anbeek delen, zijn milder in hun eisen aan de literatuur als het gaat om de vertolking van een maatschappelijke werkelijkheid, maar zij komen aan met altijd hetzelfde historische canon, waarin Multatuli, Elsschot Nesico en Carmiggelt een vooraanstaande plaats innemen. Hun eenvoud van taal, hun directheid, hùn zeggingskracht, zo lijken zij te zeggen, die ontbreekt in het moderne schrijven dat vaak zo verliteratuurd is.

Het gaat in al deze gevallen om een relatie tussen literatuur en samenleving, in het eerste geval zou de inhoud daarbij aangepast moeten worden, in het tweede geval de vorm. Maar die relatie is niet zo eenvoudig als zij hier wordt gewenst. Ik ken maar één soort literatuur waarvan je direct, op het moment van de geboorte als het ware kunt zien hoe het over de eigen samenleving gaat, en dat is wat men socialistisch realisme noemt.

Hier schetst de schrijver een beeld van de wereld op grond van een aantal sjablones die hij bij het daarvoor bestemde loket van de schrijversbond kan afhalen. Hij hoeft alleen maar in te vullen. In het Westen, dat gezegend is met het vrije woord, vind je dergelijke vormen van schrijven maar heel zelden. Zelfs in de meer ambachtelijke gebieden van het schrijven, bijvoorbeeld in de journalistiek, vind je een vrijheid van vormen die de relatie tussen de auteur en de hem omringende werkelijkheid dubbelzinnig kan maken. Ook zo’n auteur is niet zonder meer objectief. Je kunt hem niet zonder meer op zijn woord geloven.

Zeeuwse watersnood

Dat geldt óók voor Harry Mulisch die in Voer voor psychologen op zijn geheel eigen en onnavolgbare manier het probleem van literatuur en werkelijkheid heeft opgepakt. In het begin van dat boek heeft hij het naar aanleiding van De diamant en Archibald Strohalm over een ‘wezenlijk element in al mijn werk’. Hij bedoelt de ‘relatie tot zekere schokkende gebeurtenissen in de natuur en in de politieke en maatschappelijke realiteit, die echter niets met “beschrijving” te maken heeft’.

Ik citeer Mulisch nog even verder. ‘Zo appelleert b.v. het verhaal “De terugkomst”’, zegt Mulisch, onophoudelijk aan de Zeeuwse overstromingsramp, zonder deze ook maar met één woord te noemen, uitgezonderd aan het slot. Hier is al geen sprake meer van een allegorie, waarin het één de plaats inneemt van het ander, ook niet van een symbool, waarin één ding de plaats van vele anderen inneemt, – maar van een even psychologisch als mythologisch getinte personifikatie, met omkering der oorzakelijkheid: het door mij beschrevene is de ‘oorzaak’ van de ramp. Het is een ‘voorspelling’ achteraf – een ‘achterspelling’ zou men kunnen zeggen.

Die achterspelling kan alleen Harry Mulisch bedenken. Maar ik ga nog even door.

Onherkenbaar verstopt is de samenhang in de brief Wat gebeurde er met sergeant Massuro? Hij is gedateerd 26 juli 1955: het hoogtepunt van de besprekingen tussen de Russen en de Amerikanen in Genève. (Overigens schreef ik het verhaal inderdaad in die dagen). Wat heeft het relaas van de verstenende soldaat met ‘de geest van Genève’ te maken? Al slaat men mij dood, ik weet het niet, maar het heeft ermee te maken. In het meta-politieke verhaal zelf probeer ik het te omcirkelen – en ik geloof dat het een van mijn beste voortbrengselen is geworden. Dit alles wijst misschien op een principieel werken aan het probleem van de verhouding tussen verhaal en werkelijheid, – of beter: tussen ‘verbeelding’, ‘droom’, ‘fantasie’ etc. en werkelijkheid. De relaties hiertussen pleeg ik voor mijzelf de elementaire beweging te noemen. Ik ben overtuigd van een zeer reële wisselwerking, welks verloop en wetten belicht kunnen worden. ‘De slapenden zijn medescheppend en medewerkzaam aan wat in de werelden geschiedt’, aldus Heraklitus.

Aldus Harry Mulisch.

Niet in het luchtledige

Op twee fundamentele uitspraken in dit stukje betoog van Mulisch zou ik in dit verband nader in willen gaan. Het zijn 1. dat wat hij doet niets met ‘beschrijving’ te maken heeft en 2. dat er sprake is van een ‘zeer reële wisselwerking’. Om met de laatste te beginnen. Natuurlijk, zou ik haast willen zeggen, is er sprake van een zeer reële wisselwerking. Het gevoel dat daarvan sprake is, beheerst voor een zeer belangrijk deel de aandacht van de lezer, die net zo min als de schrijver in het luchtledige leeft. Beiden hebben deel aan de wereld, maar beiden ervaren die op hun eigen subjectieve wijze. Ze staan in verschillende posities en nemen dus andere dingen waar. Van de schrijver verwachten we dat hij door de taal te gebruiken onze posities kan laten samenvallen. Maar hier begint al iets te wringen. Wij verwachten dat de schrijver de taal gebruikt zoals wij die geleerd hebben, alleen iets mooier (hij kàn schrijven is dan ook een uitdrukking die je nog vaak in recensies tegenkomt). Ook wat hij ons met zijn woorden voortovert, is ons niet geheel onbekend. Het gaat immers over de werkelijkheid en die kennen we, weliswaar niet volledig, maar wat we weten houdt een voorspelling in over wat we niet weten. Wat nog niet in kaart is gebracht is niet wezenlijk anders; het is alleen onbekend. Wij kenden de jeugd van een bekend bestseller-auteur niet, totdat hij erover schreef, en toen bleek dat een ontbrekend stukje werkelijkheid zich naadloos voegde in het beeld dat we al hadden van jeugd, van opgroeien in christelijke milieus, van grafdelvers, van Maassluis, van Nederland anno 1950.