DE WERKPLAATS
Joost Zwagerman over De Werkplaats
Deze maand precies vijftien jaar geleden kwam Willem Kuipers mij interviewen voor ‘de Volkskrant’. Ik was toen vijfentwintig. In april 1989 zou mijn roman ‘Gimmick!’ verschijnen, en Willem had de drukproeven gelezen. Hij vergeleek mijn romanpersonages, een groep jachtig levende kunstenaars in het hart van het yuppie-tijdperk, toen met de Titaantjes van Nescio, en sprak tot mij: ‘Maar jouw personages zijn géén aardige jongens, Joost.’
Dat waren en zijn ze inderdaad niet, en wat volgde was een in mijn herinnering geanimeerd gesprek met iemand die in leeftijd mijn vader had kunnen zijn maar bij wie – toen we eenmaal na het interview over literatuur kwamen te spreken – een eventuele leeftijdsbarriëre of generatiekloof vervloog.
Drie weken na die ontmoeting verscheen het interview waarin – en nu zult u begrijpen waarom ik deze herinnering ophaal – Willem toen schreef, en ik parafraseer nu: ‘Tegenover mij zit een jonge schrijver, in gespannen afwachting, verwachtingsvol maar ook onzeker, van de eerste reacties op zijn roman.’
Dat was een juiste typering, en nu, vijftien jaar later, vind ik het geweldig om een senior author en debutant te mogen toespreken van wie ik vermoed dat ook hij inmiddels in gespannen afwachting is van de eerste reacties, verwachtingsvol en wie weet zelfs, ondanks zijn gepokt- en gemazeldheid als criticus een beetje onzeker, wie zal het zeggen.
Goed boek
Zoals u allen natuurlijk weet wil het vooroordeel over critici dat ze gemankeerde schrijvers zijn. In variatie op het gezegde over dikke en dunne mannen zou je kunnen zeggen: ‘In every fearsome critic there is a humble novelist, struggling to get out.’
Iedere gedachte aan dat stereotype vervliegt zodra je aan het lezen bent in ‘De werkplaats’. Al snel doet het er voor de lezer niet toe of de schrijver nu zijn halve leven lang criticus was of banketbakker of wat dan ook. De hoofdfiguur, Wytze Benner, is op latere leeftijd wel een man die bij voorkeur mét en eigenlijk ook wel ín de kunst en literatuur leeft, maar ‘De werkplaats’ blijft verder heel ver van een of andere kenschets van ‘het literaire milieu’ of iets dergelijks verwijderd. En hoofdfiguur Wytze beoefent als journalist een tijdlang de literaire kritiek, maar daar wordt, pas op bladzijde 261 om precies te zijn, éen alinea aan gewijd, meer niet.
Toen uitgeverij Cossee mij verzocht om iets te komen zeggen over ‘De werkplaats’ zegde ik toe zonder het boek nog te hebben gelezen. Dat kan wel eens heikel uitpakken. Straks vind je het boek toch niet zo geweldig als je van plan was te vinden en dan moet je noodgedwongen veel aardigs over de persoon zelf gaan zeggen en zo met voorzichtige passen om het boek in kwestie heen sluipen.
Omdat ik ‘De werkplaats’ een goed boek vind, ga ik u hier niet vermoeien met de mededeling dat Willem Kuipers erg aardig is, want wie hem kent, weet dat al, en wie hem niet kent, is denk ik vooral vooral geïnteresseerd in de schrijver Kuipers en zijn romandebuut.
‘De werkplaats’ is de plek waar hoofdfiguur Wytze Benner in zijn vroege jeugd momenten van harmonie beleeft die hij later nooit meer zal hervinden. Aan het hoofd van die werkplaats, een wagenmakerij annex smederij, staat de baas, en de baas, dat is Benner senior.
Ook buiten werktijd is Benner senior voor Wytze de baas, en zo wordt hij ook consequent aangeduid. Wytze is een oorlogskind, en de Tweede Wereldoorlog zal ook na 1945 zijn leven blijven doorzinderen. Wytzes moeder is een Duitse die door ‘de baas’ naar Nederland is gehaald, en de baas zelf is van een ingewikkelde achtergrond, weliswaar in Nederland geboren maar in Duitsland opgegroeid.
Wat doen deze Duitse of. halfduitse mensen in de oorlogsjaren? Zeker de baas wordt Hollandser dan Hollands en ontwikkelt een diepgloeiende haat jegens ‘de mof’, een haat die voor Wytze erg moeilijk te doorgronden valt als het luttele jaren na de oorlog kennelijk mogelijk blijkt om naar dat vermaledijde moffenland af te reizen, op visite bij familie.
‘De mof’ ofwel ‘de nazi’ was een vignet voor een verachtelijk en weerzinwekkend soort mensen, maar hoe zat dat dan met je ooms en tantes – en, vraagt het kind Wytze zich af: ‘Kunnen vrouwen en kinderen nazi’s zijn?’
Oorlog
Terwijl buiten de oorlog woedt, is er binnen de beschutting van de werkplaats, waar de baas met straffe hand regeert en bij excessen en opstandigheid onder zijn kinderen niet te beroerd is flinke klappen uit te delen.
Wat gebeurt er met die werkplaats in de jaren na de oorlog? Wat gebeurt er met het oorlogskind Wytze, die van alles ontdekt – jongensvriendschap, zijn libido, Onbereikbare Meisjes, de kunst, de literatuur, maar ook de droesem en de drek van de grotemensenwereld – de jongen dus die van alles ontdekt maar die bij iedere nieuwe ontdekking en verovering verder weg lijkt te geraken van het arcadische dat ooit die werkplaats was?
Er overkomt hem veel. ‘De werkplaats’ is een vol boek, waarin veel overhoop wordt gehaald en waarin nog meer te gronde gaat, niet in de laatste plaats de eens zo robuuste werkplaats zelf.
Na de oorlog ziet de baas schitterende vergezichten voor zich in de vorm van een nieuwe fabriek voor het in productie nemen van wat toen camping cars heette, door de baas zelf consequent verkeerd uitgesproken totdat zijn pientere zoon Wytze hem de juiste uitspraak voorspiegelt – want zoals Mulisch al zei: eens wordt de zoon de vader van de man.
Dit corrigeren komt Wytze gelukkig niet te staan op een kolossale vuistslag van zijn vader, dat gebeurt weer jaren later, als de pogingen door te stoten in de vaart der fabrikanten lijken te sneuvelen en Wytze, inmiddels bijna student, op een dag tegenover de baas geen zin meer heeft in een loos en laag klusje als het met de bakfiets wegbrengen van allerlei oud roest en sloopmateriaal.
In 1958 overlijdt de baas, deze oer-patriarch, deze ongenaakbare autoriteit annex sappelende handwerksman, de man die wij dan uitvoerig hebben gezien en gevolgd door de ogen van de tegen wil en dank hartstochtelijk met zijn vader verknoopte Wytze.
Goed of fout
Wat moet Wytze beginnen in een vaderloze en werkplaatsloze wereld? Is er ergens een domein te vinden dat kan dienen als vervangende werkplaats? Wytze zoekt het, onder studenten, op de redactieburelen van een Utrechts dagblad, in de spelonken van duistere cafés en nachtclubs waar zich regelmatig woeste, bijna middeleeuws aandoende vecht- en braspartijen afspelen, om nog maar te zwijgen van enkele liederlijke orgiëen, gepraktizeerd door aftandse types tussen wie de eeuwig verdoolde Wytze tot zijn verbazing ook een meisje uit zijn jeugdjaren herkent, de eens etherische Mariska.
Wie is er eigenlijk goed en fout in die bacchantische onderwereld? En wie is er goed en fout in de fatsoenlijke, maar hypocriete bovenwereld van ambtenarij en schriele redactiebaantjes? Waar gist de oorlog het langst en het meest onwelriekend na? In die louche nachtclubs of in het propere woonhuis van zijn aanstaande schoonvader, die volgens zijn dochter Vera helemaal zo fout niet was als vermeld staat in het grote nationale handboek – en dus het morele richtsnoer – van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Maar hoever kom je uiteindelijk met dat rigide indelen van de mensheid in radicaal goed en rabiaat fout? En wat als je een beoordelingsfout maakte en iemand als goed beschouwt die eigenlijk fout blijkt te zijn? Straalt die door jou veronachtzaamde foutheid dan op jouzelf af en raak je erdoor geïnfecteerd? Allemaal vragen waar Wytze in toenemende mate mee worstelt, net zolang tot het lijkt of hij de mensen om zich heen in gedachten omvormt tot dingen – want de dingen, die zijn hoe dan ook onschuldig.
‘De werkplaats’ is zo’n boek dat tot een innerlijke tweespraak uitnodigt, tot ‘Terugschrijven’, zoals J.F. Vogelaar het eens heeft geformuleerd. Maar dat niet alleen. Ik heb ook om sommige passages moeten lachen. Wat ik nog niet heb verteld is dat ‘De werkplaats’ een raamvertelling is en dat wij Wytzes levensverhaal voorgeschoteld krijgen naar aanleiding van de ziekenhuisopname van de al veel oudere Wytze, die op de intensive care ligt na een hartaanval. De ins and outs van het voorzichtigjes revalideren zijn goed voor droogkomische beschrijvingen van zichzelf en medepatiënten, die in al hun gehavendheid met allerlei sporttoestellen in de weer zijn. ‘De werkplaats’ is verder een aards, drassig en modderig boek, bijna Vlaams in de fixatie op bloed, zweet en tranen en niet, te vergeten, stront.
Schijthuis
Nog niet zo lang geleden heb ik mijn essaybundel ‘Het vijfde seizoen’ een essay gepubliceerd over stront in de Nederlandse literatuur, en dat bij een herdruk van die essaybundel zal ik dat stuk grondig herzien en uitbreiden, want ‘De werkplaats’ biedt een kleine fenomenologie van wat HJA Hofland noemt ‘het gemeenste dat het netvlies kan raken’. Allerlei cruciale incidenten in ‘De werkplaats’ krijgen een penetrante strontlucht mee, van het bericht dat Nederland is bevrijd tot en met een homoseksuele initiatierite en een eenmalige vrijage met de zich joods noemende vrouw die niet joods is maar wel uiterst geconstipeerd – en wie de link tussen beide gegevens niet duidelijk is, heeft het boek nog niet gelezen. Onovertroffen is ook de beschrijving van het schijthuis nabij de werkplaats; wie die passage heeft gelezen en heelhuids heeft doorstaan is geneigd naar de dichtstbijzijnde toiletpot te lopen en even in devotie voor de pot te knielen uit dankbaarheid over de zegeningen van de riolering. Maar niets in ‘De werkplaats’ is vrijblijvend of loze slapstick, dus ook die terugkerende strontlucht niet. Het is een ode aan de herkomst van de baas, afkomstig uit een familie van turfstekers, vandaar dat hij zijn zoon inprent: ‘De stront, jongen, ik kom uit de stront.’ Dat Wytze dat maar goed onthoudt, en dat doet hij, op het schijthuis, in het leger waar men scheten bij het leven laat, en in de liefde, waar de stront zich laat gelden tijdens de bevalling van zijn beide zoons.
Tegen die stront is geen kruid gewassen, en al helemaal niet de geur van wierook. Zelden iemand met minder kleerscheuren van zijn geloof zien vallen als in ‘De werplaats’, en daarom is het ontroerend om te merken dat Wytze op de intensive care een mooi, doordacht antwoord geeft op de vraag of hij gelooft, en mede dankzij die context is de passage waarin Wytze nog wél gelooft zowel ontroerend als hilarisch: helemaal bedwelmd door de zoete pracht van de katholieke rituelen, en figuurlijk hangend aan het textiel van het kazuifel van de pastoor mijmert hij: ‘Nóg geloviger kon hij niet worden.’ Inderdaad niet, nee, want daarna nemen Camus, Nietzsche, Céline, .W.F Hermans en anderen het van meneer pastoor over, zonder dat Wytze ergens een eeuwig antwoord vindt, anders dan bij the man he loved to hate, de baas, beul en baken tegelijk, bron van loochening en liefde, de baas die tien jaar na zijn dood door Wytze tien jaar nog node wordt gemist, met een welhaast fysieke hevigheid. Maar zoals de werkplaats onttakeld wordt, zo onsnapt zelfs de baas niet aan een postume teloorgang. De verpersoonlijking van the good soldier, de goede Nederduitser, de man die zijn vrouw respecteerde en zijn kinderen als een strenge en bikkelharde pionier door de woestenij buiten de werkplaats geleidde, de man die zich rechtschapen van de God had afgekeerd – zelfs de baas blijkt — en nu houd ik op, want ik wil niet nog meer onthullen.
Geachte aanwezigen, beste Willem. Is ‘De werkplaats’ autobiografisch, ten dele of geheel? Ik heb zo mijn vermoedens. Is die vraag van enig belang bij het lezen? Totaal niet. ‘De werkplaats’ is als product van de literaire verbeelding een autonoom werk, vol en spannend, doordacht en intens, geestig en bij tijden bitter en wrang. Ik wil Willem er van harte mee feliciteren.
T E R U G N A A R D E V O O R P A G I N A
Uitgesproken in 2004 bij de presentatie van De werkplaats
in boekhandel Van Rossum te Amsterdam.