Een Gepeperde Rekening

4

We volgden de adjudant naar buiten, de kazerne uit. We sjouwden een eindweegs de laan in die naar de doorgaande weg in Ede voerde. In de berm tussen de bomen op het gras stonden twee grijze Opels. De adjudant zou met een van zijn mannen in de eerste plaatsnemen, de beide andere MP’s in de tweede met Snor en mij achterin.

De adjudant wachtte tot we goed en wel gezeten waren om ons nog een laatste aanwijzing te verstrekken. ‘Let op, wachtmeesters,’ zei hij, ‘als we die vent te pakken hebben, komt hij tussen jullie in te zitten. Hij wordt met handboeien aan jullie vastgemaakt. Hier heb je ze,’ en hij gooide ons een stel handboeien toe. ‘Het zou handig zijn als een van jullie links is. Dan heb je allebei je pistool voor het grijpen…’ Snor en ik waren allebei rechts. Ik zei dat ik eventueel wel links kon schieten. ‘Oké,’ zei de opper, ‘dan houden jullie allebei je wapen op schoot.’ Ik zei: ‘Ik weet wel wat ik liever op schoot heb.’ De adjudant keek me niet begrijpend aan. Snor lachte.

‘Weet je nog in Kijkduin, Snor?’ vroeg ik nadat we het dooie dorp Ede achter ons hadden gelaten. Snor lachte. In Kijkduin hadden Snor en ik ook als vrijwilliger geopereerd. Snor had zich weer eens als eerste gemeld. Alles beter dan in de kazerne rondhangen vond hij. Hij was nu eenmaal een man van handen-uit-de-mouwen. Hij had in Wageningen landbouw gestudeerd. Na zijn diensttijd zou hij een boerenbedrijf in de Noordoostpolder beginnen. Snor wist hoe je – heel anders dan ik – de omstandigheden naar je hand moest zetten.

In Kijkduin hadden we met een jeep als ‘bezemwagen’ een vierdaagse van milva’s, marva’s en luva’s, de zachte krachten in de vaderlandse armee, moeten volgen.
Het gemarcheer van de geüniformeerde dames hing Snor op de tweede dag al zó ver de keel uit dat hij spontaan een zijstraat was ingeslagen, de binnenstad van Den Haag in. Daar wist hij ‘een paar leuke kroegen’. Hij vond er al gauw een. Het etablissement zag er zo onbenaderbaar uit dat ik aarzelde, maar Snor zou wel weten wat hij deed. Hij parkeerde onze strijdkar voor de deur en stapte uit.

Binnen was het, zo vroeg op de dag – net na de middag – al gezellig druk. Rond de tap had zich een club mannetjesputters verzameld voor wie je op straat, onderofficier of niet, graag een ommetje had gemaakt. Tussen de heren in zaten, zwaar overbloezend op een kruk, een stuk of vijf, zes suikerspinnen die onverstoorbaar door het gebrom van het manvolk heen kwekten. We werden amper opgemerkt. Misschien waren ze er militairen gewoon.

Omzichtig wurmde Snor zich in de nauwe doorgang langs de bar naar achteren om aan een tafeltje met pluchen kleedje plaats te nemen. We zaten nog niet of de barman stond al voor ons met twee manshoge pullen bier, die we in één keer – ad fundum – naar binnen kieperden. Dienst maakt dorstig, heel dorstig. Met het schuim nog om de mond – én aan zijn knevel – riep Snor al om nieuwe lafenis. We besloten ampel tijd te nemen voor dit uitstapje naar de echte wereld die we al zo lang zo smartelijk misten.

De aanblik van de loodgieters, stratenmakers, worstelaars en andere, merendeels flink uit de kluiten gewassen kerels die als zeepokken aan de bar kleefden, was voor ons afgetrainde dienstplichtigen een verademing. Wat een vrijheid, blijheid en levensvreugde. Die gasten vermaakten zich opperbest. Soms gaf er een een ander een kameraadschappelijke dreun op zijn schouder. Soms werd er wat geduwd en getrokken. Soms gilde er een suikerspin. Het waren omgangsvormen die we van huis uit niet gewend waren, maar misschien kregen we daardoor juist zo’n vakantiegevoel. We waren ineens ver weg, aan de Costa Brava of aan de Joegoslavische kust. De zon scheen, de branding ruiste zachtjes. De barman droeg het zijne aan de vreugde bij door zijn clientèle steeds op tijd van nieuwe brandstof  te voorzien.

Voor onze neus, op de plaats waar de bar een ronding maakte naar de zijwand van het smalle café, rees een fors uitgevallen, kale oermens op, die onmiddellijk indruk op ons maakte, als-ie ons al geen vrees inboezemde. Zijn gespierde bovenlijf was gevat in een nauwsluitend tricootje dat een paar biefstukken van schouders bloot liet. Ik kon er mijn ogen niet van afhouden. Het witte mannenvlees was verlucht met een kleurrijk tafereel van motorfietsen, pistolen, messen, vrouwenborsten, venusheuvelen en zélfs – ik stootte Snor aan – een hart met een pijl erdoor, waaronder in een soort Duitse Fraktur het woord ‘engeltje’ was aangebracht. De man stond half over een suikerspin heen gebogen. Een graatmagere krullenbol dribbelde onrustig voor ze heen en weer. Het leek baltsgedrag maar dat was het niet. Het was eerder een niet te temperen onrust die ook uit zijn schichtige oogbewegingen sprak. Hij was de eerste die ons zág kijken. Hij schoot weg.

Dat gaf ons de gelegenheid om de suikerspin eens wat nader te bestuderen, die, mollig en wel, enigszins onderuit geschoven op haar kruk tegen de bar aan leunde. Ze had een glas groen spul naast zich staan – ‘Pisang Ambon’ mompelde Snor – waarvan ze van tijd tot tijd haast precieus een teugje nam. De gestrekte vingers van haar linkerhand speelden gracieus met een opvallend lange sigaret waarvan het gouden mondstuk rood bevlekt was. Ze zat aan een stuk door te giechelen met de barman, ‘Rob’, die ze intiem leek te kennen.

Al pratend – maar wás het praten? – had de neanderthaler zijn linker poot op het linker bovenbeen van de vrouw gelegd en was begonnen daar strelende of knedende bewegingen opwaarts te maken. De vrouw, of liever gezegd het meisje nu we haar goed in het vizier hadden – vermoedelijk was ze niet ouder dan een jaar of achttien, jonger dan wij in elk geval – sloot bij de eerste aanraking al verzaligd haar ogen en schoof  nog wat verder onderuit, een gebaar waarin haar begeleider kennelijk een uitnodiging zag om tot nieuwe, en zo te zien heftiger strelingen over te gaan. Het meisje kreunde zachtjes, maar allengs luider naarmate de spierbundel haar krachtiger kneedde. Er ontsnapte haar een kreet die de barman verschrikt deed opkijken. Bezorgd vroeg hij: ‘Gaat het, schat?’ ‘Dit kan gevaarlijk zijn, hè, Rob?’ bracht de vrouw gesmoord uit, maar Rob gaf geen antwoord, druk als hij was met het pompen van bier en het afspatelen van het schuim op de glazen.

Ik was zo afgeleid door wat ik zag én hoorde – ‘Dit kan gevaarlijk zijn, hè, Rob?’ – dat ik schrok toen ik Snor naast me hoorde uitstoten: ‘Krijg nou wat.’ Van zijn ontspannen houding was niets meer over. Hij zat op het puntje van zijn stoel. ‘Wat zijn die aan het doen?’ Niemand in het café leek zich de vraag te stellen. Alleen de krullenbol was waakzaam. Het volk aan de bar bromde onverstaanbaar voort in een taal die wel Haags zou zijn. Soms werd er wat harder geduwd of getrokken en steeg er een schorre kreet uit de kring op. ‘Het lijkt wel oorlog,’ mompelde Snor dan, zo zacht dat alleen ik hem hoorde.

Als gevolg van de werkzaamheden die haar begeleider aan haar verrichtte was de suikerspin met haar hoofd achterover op de bar terechtgekomen, dicht bij barman Rob, die geen oog van haar afliet, maar intussen driftig bleef pompen. De sigaret hield ze nog steeds elegant omhoog, haar glas bleef onaangeroerd. Haar rokje was door alle gedoe zo ver opgeschoven dat wij – eerste rang gezeten – het volle zicht kregen op haar schaamte die zich onverhuld tussen haar mollige, witte dijen schuilhield. In lingerie was niet voorzien. Onbelemmerd groef de harige arm van de spierbundel zich daar – als in de processie van Echternach, drie stappen vooruit, twee stappen terug – onstuitbaar naar binnen. Nu roken wij ook het gevaar. Christus.

Het meisje was harder gaan kreunen en gromde tussendoor diep vanuit haar keel. Ze rolde haar hoofd op de bar heen en weer als een vrouw in barensnood. Elke manoeuvre van de neanderthaler ontlokte haar nieuwe uitroepen, van pijn leek het wel, zoveel pijn dat ze tegenstribbelde en haar benen tegen elkaar aanklemde om al vlug daarna weer te ontspannen en opnieuw zo ijverig mee te werken – persen, meid, persen – dat ze haast van haar kruk viel.

Ik keek naar Snor. Hij zag me niet. Als een een co-assistent in het ziekenhuis volgde hij de operatie. Vroeg hij zich niets af? Dacht hij aan zijn Joke of aan zijn leven in de Noordoostpolder? Wat zagen we? Pijn – daarover kon geen misverstand bestaan. Het meisje schreeuwde niet voor niets. Of was het lust? Sadisme? Sadomasochisme? Trakteerde dit tweetal ons, ouwe hap in het leger, maar groentjes in het leven, op een show waarvoor we na afloop een gepeperde rekening gepresenteerd zouden krijgen? Was het fake? Nee, dit was geen fake. Ze zágen ons niet eens. Ik hoorde weer de bange vraag van het meisje: ‘Dit kan gevaarlijk zijn, hè, Rob?’ Op deze mollige dame, op deze jonge vrouw, op dit kind, op deze Haagse hoer werd geoefend. Dit was een temeie die door haar pooier werd klaargemaakt voor het echte werk. In het openbaar. Kwam die klerenkast zelf ook zo aan zijn gerief?

Het lag me op de lippen om Snor, de landbouwkundige, uit te leggen dat we getuigen waren van een ritueel, een rite, een oeroud, voorchristelijk gebruik. Zulke dingen hadden al eeuwen hun eigen plaats in deze wereld die wij niet kenden en ook nooit zouden kennen. Hun zeden en gewoonten waren niet de onze en ook niet op ons overdraagbaar. Onmogelijk. Het was een volkomen andere cultuur. Ga weg, man, hoorde ik Snor tegenwerpen, nuchter als hij was. Waar ben je? In de binnenlanden van Borneo? Onder de Indianen aan de Orinoco die je tanden afvijlen? Onder de Papoea’s op Nieuw Guinea, die je opvreten en je kop op een staak tot een zachte leren kindervuist laten krimpen? In Den Haag, Rinus. Je bent in Den Haag, man.

En dat had landbouw gestudeerd, óók landbouw van de derde wereld, niet- westerse landbouw, zoals hij zei, die je bijbracht dat men elders in de wereld de aarde benutte door haar te sparen en niet met DDT te vergiftigen. Had zo’n Wageningse niet-westerse landbouwprof hem dan niet geleerd dat het in al die culturen, hoe krankzinnig verschillend ook, altijd maar om één ding draaide, of eigenlijk om drie, de vagina, de vruchtbaarheid en de voorplanting. De drie V’s, Snor, ja, drie V’s, universele waarheid, steek maar in je zak, man.

Ik kon m’n ogen niet geloven. Snor evenmin, want hij was steeds verder naar voren gekomen, gespannen, dichter- en dichterbij om maar niets van het tafereel te missen – hoewel hij ogen had als een havik. Het meisje kreunde niet langer. Wat ze nu aan geluid voortbracht was een haast dierlijk grommen, zwaar en donker van timbre, als een man. Haar lichaam schokte met almaar heftiger stuipen. Nog steeds toonde niemand ook maar enige interesse. Vrijheid, blijheid. In deze kroeg was je thuis, deed je waar je zin in had. Een vrijplaats met eigen wetten en normen. De neanderthaler werkte onverdroten door maar leek zichzelf te sparen. Hij bleef roken en drinken alsof hij thuis naar een bokswedstrijd op de tv zat te kijken, glazige blik, mond sullig open. Dartelde de lust niet al speels rond zijn lendenen? De man hijgde als een zware roker. Hees wisselde hij klanken uit met de krullenbol terwijl zijn harige poot niet ophield met graven, een pitbull die zijn prooi rook.

Ik loerde naar Snor. Had hij dit geweten? Wist hij dat hier, in het geheim, Ons Lieve Heer op Solder, op zaterdagmiddag zulke erediensten aan Eros werden gecelebreerd? Misschien was hij er als Wageningse corpsbal eerder geweest. Dat zou zijn z’n Joke fijn vinden. Waarom had hij niks gezegd? Ik vreesde de ontlading. Misschien met bloed, een offer, geen offer zonder bloed. Ik verkrampte. Het zat eraan te komen. Geen  misverstand mogelijk. Dat hijgen van hem, dat kreunen, die schokkende bewegingen… Al mijn spieren trokken strak, katatonisch, nu… nu… nu…

Dit volk was nooit gekerstend. De suikerspin zou heel Den Haag bij elkaar schreeuwen. Mijn wangen gloeiden. Een maagd de eerste keer…  Een tochtvlaag streek langs mijn verhitte konen… De deur… Open… Het drong niet tot me door. Nieuwe klanten? Met een uiterste krachtsinspanning slaagde ik erin mijn hoofd om te draaien. Twee marechaussees. In vol ornaat. De krullenbol schoot weg. Ik stootte Snor aan. Rob tapte door. Wat kwamen die withelmen doen? Niemand aan de bar nam er notitie van. Niemand draaide zich zelfs maar om.

Godverdomme, ze kwamen voor óns. Ze kwamen op óns af. Langzaam begon het me te dagen en nu hoorde ik ook een van de marechaussees. ‘Mee,’ gromde hij terwijl hij  zich tussen ons en de suikerspin opstelde. ‘Mee,’ gromde hij nog eens en achter hem zag ik hoe het meisje zich oprichtte. Wrevelig duwde ze de arm van haar vrijer weg.  Met een giftige blik op de MP’s trok ze nuffig haar rokje naar beneden. ‘Engeltje.’

Dát gebaar bracht ook Snor eindelijk bij zijn positieven. Hij keek op en zei tegen de MP die voor hem stond: ‘Kan het niet wat vriendelijker, man?’ – om er vervolgens, al weer meer zichzelf, op te laten volgen: ‘Wat mot je?’ Maar hij was nog steeds niet helemaal zichzelf. ‘Mee,’ herhaalde de MP als een robot zijn  bevel voor de derde keer, maar ditmaal zo luid dat een paar drinkebroers zowaar opkeken.

We hesen ons moeizaam omhoog en verlieten mét de withelmen het etablissement. Buiten, op de stoep, voor onze jeep, zei de man die ons driemaal gemaand had dat we ‘op rapport geslingerd’ zouden worden. We konden, voegde hij eraan toe, een flinke ‘douw’ verwachten. Volgens hem was het ‘geen klein bier’ als je je met een rijksvoertuig zonder toestemming op verboden terrein begaf.

De ‘douw’ viel mee. Onze batterijcommandant Rombouts, een man zonder kapsones,  een fidele kerel – van het slag ‘streng doch rechtvaardig’ – veegde ons weliswaar de mantel uit, maar met de straf die hij ons oplegde – veertien dagen verzwaard, een heel vrij weekend naar de kloten  – liet hij weten wel begrip te kunnen opbrengen voor onze expeditie naar de Haagse onderwereld.