Een Gepeperde Rekening

3

‘Kom op, Rinus,’ zei Snor. ‘Het wordt tijd. Den Daas wacht. Misschien is de MP er al.’ Hij stond op. We groetten onze collega’s, verlieten de mess en marcheerden in stevige pas, mooi gelijk op, naar de stafbatterij terug. Wolken temperden het herfstlicht. De kazerne was nog in diepe rust. Alleen ver weg bij een hangar waren een paar mannen een vuile tientonner aan het afspuiten. Een sportinstructeur, op weg naar de sportzaal, haalde ons hijgend in.

Den Daas zat inderdaad al op ons te wachten. De MP was er nog niet. ‘Gaan jullie eerst maar je spullen halen,’ zei hij. ‘Binnen- en buitenhelm, gasmasker, veldfles… en…eh… nee geen karabijn, jullie krijgen, hier…’ en hij pakte twee brownings die voor hem op zijn bureau lagen en gaf ze ons. Hij deed er twee gevulde patroonhouders bij. ‘Hier,’ zei hij, ‘meteen maar laden, van de MP zul je wel te horen wanneer je moet doorladen…’

Doorladen. Het woord klonk me onaangenaam in de oren. Ik hield er niet van. Op de schietbaan had ik er geen moeite mee. Daar schoot je op een schijf. Daar was het schieten voor ons, oefenende onderofficieren, een soort kermis en zo gedroeg je je ook, onverantwoordelijk vaak, ondanks je gouden streep, stoer, jongensachtig, cowboys waren we, schieten vanaf de heup, tussen jouw en andermans benen door, achterstevoren…. Maar hetzelfde pistool vertelde een heel ander verhaal wanneer je als wachtcommandant ’s nachts op ronde ging en overal gevaar vermoedde of anders wel de inbrekers meende te zien die volgens De Telegraaf  ‘momenteel’ overal in het land ‘bezig waren’ wapens, jeeps, motorfietsen en ander militair materieel uit ‘onze vaderlandse kazernes’ te ontvreemden. Dan werd ik bang, banger voor dat ding in mijn hand dan voor de dief die ik zou moeten neerschieten.

‘Hou je gedeisd, lui,’ adviseerde de opper ons vaderlijk toen we in zijn kantoor terugkeerden. ‘Laat de marechaussee het werk doen. Het is ten slotte hún vak. Jullie zijn artilleristen. Hier zijn jullie niet voor opgeleid. Maar wat moet, dat moet… Toch, vergeet niet… iemand van je eigen onderdeel oppakken, dat is geen kattenpis. Die jongen is geen vijand, weet je, hij is iemand die je vijand wórdt omdat jij dat bevel hebt gekregen en moet gehoorzamen…’ Hij zweeg. Misschien droomde hij even weg naar Java, Sumatra, Celebes, Atjeh of god weet waar ze in de Gordel van Smaragd de kampongs en de dessa’s hadden afgestroopt op zoek naar ’verraders’, ‘terroristen’, ‘opstandelingen’ of hoe ze ook mochten heten – ‘blauwen’, die als konijnen werden omgelegd.

We begonnen te wachten, wisten niet goed wat te doen. We zeiden geen woord meer, maar net toen de opper dan maar een nieuwe stinkstok opstak, betraden vier mannen het batterijbureau. De MP, wisten we, hoewel ze er niet zo uitzagen. Ze droegen niet hun bekende showkledij met veel wit – witte helm, witte puttees, witte koppelriem, witte fluitkoorden en een reusachtige witte holster op de heup – maar een burgerkloffie. De oudste van de vier had in zijn confectiepak nog het meest weg van een handelsreiziger in huishoudzeep, en zo rook hij ook. De anderen konden voor voetbalsupporters doorgaan, in spijkerbroek en windjack op weg naar het Feyenoord-stadion.

Den Daas stelde ons aan elkaar voor. De vertegenwoordiger bleek een adjudant te zijn, een stip. Hij had de leiding. Bos was zijn naam en zo stelde hij zich ook nog eens zelf aan ons voor. ‘De adjudant Bos.’ Daarbij bezag hij ons als vakkenvullers bij De Spar die steevast de worst bij de kaas of omgekeerd legden.  ‘Dat pak moet uit, wachtmeesters,’ zei hij, ‘ik wil iedereen in burger.’

We keken hem verbaasd aan. Wat had Den Daas ons dan opgedragen? Maar de stip duldde geen tegenspraak. Verstrekte ook geen nadere uitleg. Ik voelde woede in me opkomen. Godverdomme. Die beroeps. Het botte gedrag van zulke types was me al eerder opgebroken. Grote bek. Twee keer veertien dagen verzwaard. In de opleiding een keer ‘achter de wacht’, omdat zo’n lul me maar bleef sarren. Nóg hoorde ik het geluid van de dichtvallende celdeur. Geen veters, geen riem. De vernedering. Mijn ouwe vriend René die eerder in dienst was gegaan dan ik en al lang weer als mens deelnam aan het maatschappelijk verkeer, had vanaf de eerste dag alles geweigerd – behalve eten en drinken – en mocht zijn tijd uitzitten in Nieuwersluis, de gevangenis voor moeilijk opvoedbare soldaten. Hij hing er de clown uit, en hoe, maar God hoorde hem brommen. De opper voelde mijn stemming aan. Vriendelijk zei hij: ‘Ga je maar omkleden. Wij wachten wel.’

Onderweg, heen en terug naar onze kamer, vroeg ik me af of onze maten van de marechaussees ook met een doorgeladen browning op zak liepen. Je zag er niks van. Waar lieten ze dat ding in hun sjofele jackie?
‘Snor,’ zei ik terwijl we vermomd als burger naar het bureau van de opper terugliepen, ‘waar bergen we ons wapen zo meteen?’
Hij grinnikte. We droegen allebei de tamelijk vervuilde trenchcoats uit ons studentenbestaan. De grap lag voor de hand, maar ik moest er niettemin om lachen.
‘Als een potloodventer, Rinus,’ zei hij en gooide zijn jas met een zwaai open.

‘Oké, mannen,’ zei de adjudant toen we ons terug meldden van weggeweest. ‘Ter zake. De van desertie verdachte is een kanonnier van de alfa-batterij. Al meer dan tien dagen onwettig afwezig. De verdenking bestaat dat hij zich aan wapendiefstal heeft schuldig  gemaakt. Hij is vermoedelijk vuurgevaarlijk. We menen te weten dat hij op dit moment in Leiden verblijft, bij zijn vriendin. We hebben het adres. We rijden er in twee burgerauto’s heen, omsingelen het huis en gaan, pistool in de vuist, naar binnen. Schieten als hij een wapen heeft. Wees op alles voorbereid.’

Het lag me op de lippen te zeggen ‘en als onze man er nu niet is’, maar ik hield me in. Wat had ik er godverdomme mee te maken? Wat de MP deed was welgedaan. Ik hoopte dat de jongen er niet zou zijn. En zijn vriendin evenmin. Zouden ze haar ook nog arresteren en verhoren. Ze was immers medeplichtig. Misschien zouden ze het kind wel afrossen! Bij de MP was alles mogelijk. Zij hadden rechten die niemand had. Ze mochten zelfs doden, ook als het géén oorlog was. In wat voor bespottelijk drama was ik terechtgekomen? Ik kon niet geloven dat zo’n jongen, een dienstplichtige zoals wij, wapens gestolen had. Wat voor wapens dan? Hoe? Waarom had niemand dat gemerkt? Het arsenaal werd 24 uur per dag bewaakt. Waarom vertelde die stip niet méér, zodat je kon meedenken, je wist wat je deed. Nee, je bek houden, dat wou zulk gezag.

‘Mooi, en dan nu naar de wagens, mannen!,’ riep de stip met juist zoveel stemverheffing dat je zijn opwinding kon horen. Het liefst zou hij geschreeuwd hebben. ‘Te wapen!’ Dát was pas mannelijk. Maar misschien liet zijn zelfbeheersing zijn geestdrift des te luider spreken. Die man had er zin in.

Het stuitte me tegen de borst, gebrul vond ik sowieso abject. Ik had in mijn opleiding een luitenant gehad die nooit brulde of zelfs maar zijn stem verhief. Hij fluisterde, nabij, intiem, dreigend. Veel kapsones had je niet bij hem. Zo had ik het óók willen doen, een groentje nog bij de parate troep, toen een fors uitgevallen chauffeur weigerde mijn bevelen op te volgen, maar de sukkel had bij elk nieuw bevel van mij gevraagd: ‘Wat zég je, wachtmeester, ik hóór je niet.’