Een Gepeperde Rekening

2
Godverdomme, godverdomme, godverdomme. Ik kon er niet mee ophouden. Ik bleef  maar vloeken. Godverdomme. Zelfs nadat Snor en ik het batterijbureau hadden verlaten en onderweg waren naar de onderofficiersmess, bleef ik de godslasteringen als maagzuur opboeren. De godganse dag geen zak te doen, ja, maar moest je dan met de marechaussee achter een deserteur aan… Ik stikte bekant. Ik voelde me zo genaaid. En Snor? Snor wandelde onwankelbaar en reusachtig naast me. Alsof er niets gebeurd was. Hij leek me niet eens te zien. Af en toe streek hij op zijn geheel eigen wijze door zijn knevel. Monsieur le penseur. Niets wees erop dat hij óók van binnen kookte.

De nevel trok op. De zon brak door. Het werd licht. Een gazen gordijn werd langzaam van hogerhand opgetrokken. De oude, negentiende-eeuwse legergebouwen boden zich veil. Op de gazons, groot als voetbalvelden, glinsterde de dauw. Hortensia’s, rozenstruiken en rododendrons wachtten slap en kleurloos de winter. Bladval gaf de bomen hun takken terug, de beuken, de eiken, de esdoorns en de lariksen die nu nog een gouden afscheiding waren tussen binnen en buiten, het domme dorpje Ede, de hei en de wouden van de Hoge Veluwe waar de hertenmannetjes burlden en VVD’ers vermomd als jagers door het struweel struikelden. Prins Bernhard, de inspecteur van onze strijdkrachten, voorop. Elke ochtend weer genoot ik van dit wandelingetje naar de mess, een barak aan de andere kant van de legerplaats, een minuut of tien lopen. Wie mocht er zo wonen, kost en inwoning gratis en de wedde van een dienstplichtig wachtmeester toe?

De rustieke realiteit van wat ik zag – en róók, die verfijnde rottenis van de herfst – bracht me enigszins tot rust. De kloosterachtige beslotenheid van de legerplaats had al eerder een kalmerende invloed op me gehad. Hier kon me niets gebeuren. Geen boze buitenwereld kwam hier langs de zwaar bewapende wacht. Van krijgsgeweld ontbrak elk spoor. We kenden het, uiteraard, het geweld, we waren niet naïef, en leerden nog elke dag bij, maar oorlog was voor ons in de eerste plaats toch een verhaal, een mythe, een serie beelden, kopergravures in oude boeken toen de artillerie nog te paard ging, of vaker, en misschien voornamelijk, film, Hollywood-films, gesausd in Amerikaanse heroïek.

We kregen er nooit genoeg van, van dat Amerikaanse heldendom, de strijd tegen Het Absolute Kwaad. Zo wou je óók zijn, een Amerikaanse GI. Nonchalant in je gevechtspak en de helm schuin op je knar op Iwo Jima landen en de Jap de strot afsnijden, of – nóg indrukwekkender – voet aan wal zetten op de stranden van Normandië en de verraste moffen  trotseren die als waanzinnigen vuurden, panisch, hysterisch, uitzinnig. Genot was het, puur genot.

We waren ‘paraat’, dat wil zeggen op de oorlog voorbereid, maar we wóónden in een illusie die er in onze historische huisvesting alleen maar onwerkelijker op werd. We leefden in een exotisch dolce far niente dat veeleer paste bij de leisure class en haar chique herensociëteiten in Bandoeng of Buitenzorg dan bij de zware houwitsers die achter onze rug in canvas verpakt geduldig het moment afwachtten waarop ze hun meedogenloze vernietigingskracht mochten demonstreren.

We kenden die kracht. Ik was er als geoefend waarnemer verscheidene keren getuige van geweest. In Oldebroek op de Veluwe, of in Duitsland, had ik vanuit mijn waarnemingspost mogen meemaken hoe onze 155 millimeter granaten maankraters sloegen in de aarde, hoe ze haar openreten, moeder aarde, haar verkrachtten, afbeulden, kapot maakten, de aarde die je róók als je in tijgersluipgang (‘pik in het zand, godverdommese klootzak’) over haar heen schoof met je karabijn als een kind in je armen. Niet lang meer en we zouden moeder aarde met atoomkoppen mogen vernielen. ‘Wollt ihr den totalen Krieg?’ had de nazischurk Goebbels de hysterische massa’s toegeschreeuwd en ze hadden ‘ja’ gekrijst, zoals alle massa’s ook vandaag de dag ‘ja’ zouden krijsen als hun die waanzinnige vraag werd gesteld.

Snor deed er nog steeds het zwijgen toe. Zijn stommetje spelen had me, net als de rust in de kazerne op deze stille najaarsochtend, wat gekalmeerd, maar begon me nu de keel uit te hangen. ‘Snor,’ zei ik, ‘zeg eens wat, lul, waarom pikken we dit?’

Snor grijnsde, eindelijk, eindelijk. Zijn grijns deed het ‘m. Altijd weer. Met die grijns palmde hij iedereen in. Hij ontleende er zowaar gezag aan. Eén zo’n grijns en zijn ondergeschikten vlógen voor hem. Misschien had hij zijn succes ook wel aan zijn snor te danken, die hem in dienst van zijn christelijke doopnaam Jan (Johannes, Johannes Bakker uit Alkmaar) had beroofd. Als militair was hij ‘snor’ geworden. Voor mij, voor alle anderen – zelfs voor de opper die als beroeps niet al te familiair met zijn personeel wilde omgaan, maar Bakker behandelde als de zoon die hij niet had.

De snor paste bij de reus die ik mijn maat mocht noemen, dik een meter negentig lang, bijna een kop groter dan ik, drie koppen groter dan de opper. Met zijn adellijke neus, krachtige kin en sterke kaken kon hij voor een modelsoldaat doorgaan. Goebbels had hem in zijn propaganda goed kunnen gebruiken. Een Stahlhelm was niet eens nodig geweest.

Ik denk niet dat Snor zijn bijnaam in dienst opdeed omdat hij een snor hád, maar veeleer omdat hij een snor wás. Zijn snor. Zijn snor was vanzelfsprekend, zogezegd, een deel van het geheel, een pars pro toto.

Iedereen die zijn snor zág, kreeg ter plekke medelijden met andere mannen die meenden hun bovenlip met zulk schaamhaar te moeten stofferen, zoals beroepsmilitairen en vooral hóge beroepsmilitairen, kolonels, generaals en chefs van staven, die het middel te baat namen om zich mannelijker voor te doen dan ze waren. Iedereen met ogen in zijn kop zag meteen dat dit ijdel vertoon was van zulke leiders. Het verhulde een karakterzwakte die ze – we hadden het in menige film  gezien – een gevaar voor hun eigen manschappen maakte. Met Snor kon je de oorlog winnen.

We naderden de mess en roken de gebakken eieren met spek al. Al die tijd had Snor geen bek opengedaan. Nu reageerde hij. ‘Rinus,’ zei hij, ‘ik vind het uitstekend dat Den Daas ons heeft aangewezen. Het moest gebeuren, dat snap jij ook. Iemand moet het doen. Hij heeft ons hoog zitten. Het is voor hem, en de kapitein Rombouts, een prestigezaak. Wij kunnen het. We zijn een goed stel. Het is geen opdracht om je voor te schamen, Rinus.’

Ik geloofde mijn oren niet. Snor een dienstklopper? Geen woord van kritiek?

‘Godverdomme, Snor,’ zei ik, ‘heb je wel goed gehoord waar het om gaat. Om een geval van desertie, zei Den Daas. Een gevál, Snor. Een gevál.’

Snor reageerde niet. Het woord ‘desertie’ bleef ongemakkelijk tussen ons in vibreren. De-zer-tsie. Ik griezelde ervan, van die klanken, van dat woord, net als van het woord ‘arresteren’. Arrè-sté-ruuu… Ik was toch geen politieagent? Ik was toch niet in dienst gegaan om iemand te arresteren? Ook niet om onderofficier te worden, trouwens, nee, ik wist het niet. Je moest. Ik wou het meemaken. Sommige dingen overkwamen je. Van mijn vader had ik als jongen al te horen gekregen dat Nederlandse politiemannen de moffen maar al te dikwijls hadden geholpen. Ze hadden joodse mensen, onschuldige joodse mensen opgepakt. Was die deserteur niet een lotgenoot van ons, net als wij voor zijn nummer in dienst? Moesten we niet aan zijn kant gaan staan? Had hij niet het récht om ertussenuit te knijpen? Waar ging het helemaal om?

Alsof Snor de lastige woordenwisseling tussen ons voorvoelde, liep hij in de mess rechtstreeks naar het verst afgelegen tafeltje. Tal van wachtmeesters, een enkele opperwachtmeester en een adjudant – de dove chef van de sectie stiekem die kortgeleden zijn vrouw aan borstkanker had verloren – zaten al stevig te bunkeren. Kees en Willem, de messbedienden in hun smetteloze witte jasje met tressen en gouden knopen, droegen potten koffie en schalen gebakken eieren rond. De rook van shag, sigaretten, sigaren en pijpen verhulde de sleetsheid van het houten noodgebouw. Nicotine, eiwitten en koolhydraten, dat was ons soldatenmenu. Met ondervoede zenuwelijers was het slecht kersen eten.

Ik had Snor op een keer over mijn Duitse oom Willy verteld, een broer van mijn moeder, die bij de slag om Arnhem zwaar gewond was. Dagenlang had hij, die oom, losgeraakt van zijn onderdeel, in een bos tegenover een Amerikaanse parachutist gestaan die met zijn valscherm in een boom verstrikt zat. Ze konden het wit in elkaars ogen zien. Ook ’s nachts. Om de haverklap deed de Amerikaan een greep in zijn overall om wéér een reep chocola, een stuk worst, een sigaret of een kauwgumpje tevoorschijn te halen en in zijn muil te proppen. Oom Willy stierf van de honger en wilde weg, maar telkens wanneer hij ‘m wou peren, ratelde de bren van de Amerikaan. Toen Willy ten slotte, de wanhoop ten prooi, toch de benen nam, werd hij vol in zijn rug getroffen. Hij was doodgebloed als er niet onverwacht Duitse verkenners waren opgedoken. Ze schoten de Amerikaan – die bijna een vriend voor oom Willy was geworden – in zijn boom aan flarden.

‘Snor,’ zei ik, ‘zijn wij in oorlog?’
Met de kalme beheersing van een ervaren chirurg sneed mijn wapenbroeder de dooier van zijn eerste eitje zorgvuldig uit om hem vervolgens in één hap – zonder een spoor van eigeel aan zijn knevel – naar binnen te schuiven. Was het oorlog? Dat was de vraag waar alles om draaide.
‘Snor,’ hervatte ik mijn betoog, ‘áls het oorlog is dan is het toch ook zo dat die knul de doodstraf krijgt, ja? Maar dat kán toch niet. Dat mág toch niet.’ Ik riep het bijna.
‘Dat kan heel goed, Rinus,’ reageerde Snor rustig. ‘Zo luidt de wet. Ik denk alleen dat je erbij moet zeggen: als we forméél in oorlog zijn, ik bedoel als we juridisch gesproken in oorlog zijn. Maar voor zover ik weet is er geen oorlogsverklaring van ons uitgegaan en heeft ook niemand óns de oorlog verklaard.’
‘De wet,’ zei ik, ‘schiet hier schromelijk tekort, Snor. Dat weet jij ook wel. Er staan op dit moment in Europa twee wereldmachten tot de tanden bewapend tegenover elkaar. Het communistische Rusland en het kapitalistische Amerika. Ze claimen allebei dit continent, Europa. Als een van de twee ook maar één stap te ver zet, ik geef het je op een briefje, dan breekt de hel los. Koud noemen ze dat, die oorlog, koude oorlog, m’n reet, koud, rot toch op, man. In beide landen wordt in hoog tempo massaal nieuw wapentuig aangemaakt, van een omvang en een technisch niveau waar wij, eenvoudige wachtmeesters, geen idee van hebben. Wij hier, Snor, ik bedoel de artillerie, kunnen als het nodig is nu al onbeperkt atoomkoppen afvuren. Atoomkoppen, Snor. Herinner je je Hiroshima. Heb je de film gezien? Hiroshima Mon Amour. Denk je heus dat men atoombommen maakt om ze niet te gebruiken? Met de dag neemt de kans daarop toe. Juist nu Rusland het Oostblok stevig in zijn klauwen heeft, maar het verzet daar groeit, in Hongarije, in Oost-Duitsland, in Polen, in Tsjecho-Slowakije, ja, zelfs in Roemenië, met die gek van een Ceauçescu, die met het Kremlin niets te schaften wil hebben. Het is in al die landen, Snor, al die satellietlanden, zoals ze heten, telkens weer hetzelfde liedje, opstand, verzet, onderdrukking, executies, angst. Daartegenover zien we de NATO. Dat zijn wij. Of liever gezegd: dat is Amerika want jij weet net zo goed als ik, Snor, dat we al heel lang geen Nederlands legertje meer zijn, een legertje dat in de eerste wereldoorlog niet vocht en in de tweede door de moffen bij de Grebbelinie na een dag al in de pan gehakt werd. Wij zijn onderdeel van een omvangrijk, perfect geoutilleerd en goed getraind Amerikaans leger, we zijn deel van een NATO-legerkorps onder Amerikaanse leiding. We hebben het zelf gezien, Snor, toen we aan de grens met Oost-Duitsland aan het oefenen waren. Dáár, Snor, dat was geen toeval. De spanning loopt er telkens weer zo krankzinnig op dat elk ogenblik de pleuris kan uitbreken. Wij zijn niet voor niets paraat. We moeten op afroep, na één telefoontje van de NATO, met onze kanonnen naar Duitsland. Zeg maar dag met je handje tegen pappie en mammie en je vriendinnetje…’

Snor, die zojuist ook zijn tweede eierdooier behendig naar binnen had gewerkt – en weer geen sprankje struif aan de beharing op zijn lip – barstte in lachen uit. Ja, dat kende ik. Mij een beetje te kakken zetten. ‘Zit godverdomme niet te lachen, Snor,’ reageerde ik. ‘Ik bedoel het serieus.’

Het deed me allemaal meer dan ik mezelf wou toegeven. Ik was ongewoon gespannen. Snor moest nu niet de olijkerd gaan uithangen. Of hij mijn stemming aanvoelde, weet ik niet, maar hij staakte voor zijn doen nogal vlug zijn gelach en zei: ‘Je hebt gelijk, Rinus, het is oorlog. Dat vinden wij, dat weten wij en dat is ook zo. Maar wat telt is natuurlijk of het officieel oorlog is. Daarom herhaal ik de vraag die ik al stelde: Is er een oorlogsverklaring aan ons? Hebben wij iemand de oorlog verklaard?’
‘Wat lul je nou, Snor. Hadden wij in veertig de moffen de oorlog verklaard, of zij ons? Hadden de moffen de Tsjechen de oorlog verklaard? De Polen? Oorlog is geen spelletje voor juristen, Snor, oorlog is doen, is misdaad, is moord en haat en spierballenvertoon van een handjevol boerenlullen in uniform, loopjongens van een wereldwijd vertakt militair-industrieel complex – zoals Eisenhower het heeft genoemd – en voor de lui die dát bestieren, Snor, ben jij niets, helemaal niets, stront, een naamloos ding in een geldverslindende machinerie die maar één ding wil: vernietigen. Snor, ik ga die jongen niet oppakken. Ik verdom het. Dan pakken ze mij maar op.’
‘Doe niet zo gek, Rinus,’ reageerde Snor geschrokken want hij kende me en wist dat ik tot onbesuisde dingen in staat was waar hij niet van hield.
‘Natuurlijk pak jij die jongen op, dat is je plicht. En  trouwens, het is een bevel! Misschien is het wel in het belang van die jongen. Om erger te voorkomen. We weten er niks van. Het is mogelijk dat hij voor de krijgsraad moet komen, maar het is ondenkbaar dat hij de doodstraf krijgt, zeker niet, kom op, man, in Nederland. Dat kán toch niet. Formeel zijn we niet in oorlog en kan de krijgsraad dus geen doodvonnis uitspreken….’

We zwegen en namen allebei een sigaret. Ik gaf Snor vuur. Het bood me gelegenheid om over zijn schouder een blik op onze collega’s te werpen. Ik vroeg me af of zij ook over dit ‘geval van desertie’ hadden gesproken. Misschien hadden ze alleen tevreden geconstateerd dat zij de dans waren ontsprongen.