This is how the world ends
Not with a bang but a whimper
T.S.Eliot
1
Na het ochtendappèl riep de opper ons bij zich. ‘Kom even mee, lui,’ zei hij, voor zijn doen heel rustig. In het halfduister ging hij ons voor naar de stafbatterij. De appèlplaats glansde mat in het ochtendlicht.
We volgden de opper, twaalf man sterk. Zoals gewoonlijk liep ik naast Snor, die me zijn pakje North State voorhield. Ook de anderen waren aan een saffie toe. Overal om ons heen vlamden de zippo’s op. Een sluipschutter had er wel raad mee geweten.
Het was kwart over acht, fris, bewolkt, buien dreigden. Doorgaans lag er op dit tijdstip een lange, lege dag voor ons. Meestal gaven we de manschappen wat klusjes te doen en gingen zelf eerst maar eens ontbijten. Van enige opwinding was zelden sprake. Alleen als we – een of twee keer per jaar – op de Veluwe met de houwitsers gingen knallen, zag je beweging. Ook als we ’s nachts wakker gestampt werden voor een dropping was er enig rumoer, of als we een dag op de hei bivakkeerden om te oefenen, tijgeren in het stof, takken op je helm, losse flodders in je zak en en je smoel zwart gemaakt met een verkoolde kurk. ‘Padvinderij’ noemde de opper dat smalend. Hij had er een hekel aan.
Gingen we vandaag de hei op? Het leek er niet op. Er was iets anders aan de hand. Je mérkte het aan de opper. Snor en ik kenden hem – na bijna twee jaar trouwe dienst – redelijk goed. Geen open boek, die opper Den Daas, maar toch… we meenden te weten wat voor vlees we in de kuip hadden. Een gifkikker, een zenuwelijer ook, een opperwachtmeester zelfs die zich, met maar één streep meer dan wij, gauw op z’n pik getrapt voelde door al dat gestudeerde kader om hem heen, maar hij was óók een beroepsmilitair die wist dat dat soldaatje spelen van ons één grote poppenkast was – zolang het geen ernst was.
Het was ernst. Je moest wel stront in je ogen hebben als je dat niet zag. Je wist dat het kon gebeuren, overdag, maar ook ’s nachts. Je heette niet voor niets ‘paraat’, je maakte deel uit van de ‘parate troepen’. Op alles voorbereid. Voor onze houwitsers was aan de noordflank van de frontlijn met Oost-Duitsland al een plaatsje ingeruimd. We hadden de blauwdruk gezien. Den Daas liet niet na ons telkens weer met de neus op de feiten te duwen. Als jonge honden in hun pis.
Het ‘risico van een gewapend conflict’ was na de Cubacrisis onverminderd groot. De bouw van de muur in Berlijn was de ontspanning – de ‘détente’ – niet ten goede gekomen. Opper Den Daas deed er alles aan om ons, ongelovige Thomassen, ervan te overtuigen dat de derde wereldoorlog nabij was. Hij leek er zelfs – een beetje verwarrend was dat wel – niet rouwig om. Alles beter dan het vadsige nietsdoen in de kazerne.
De oorlogsverhalen van Den Daas waren soms zo felrealistisch dat je niet wist of hij je zat op te naaien, veel meer wist dan wij, of er domweg schik in had om ons bloedstollende verhalen op te dissen.
Hij kon weergaloos vertellen, die Den Daas, met ware overgave, en – het moet gezegd – de dikzak hád ook wat te vertellen. Negen jaar oud toen de oorlog uitbrak. Moeder bij het bombardement van Rotterdam omgekomen. Met zestien jaar vrijwillig in dienst. Als kanonnier bij de veldartillerie met de Zeven December Divisie naar ‘ons Indië’ om daar de opstand neer te slaan.
Met hun 25-ponders, vertelde hij, hadden ze de kampongs bestookt, maar als hun geschut, het lichtste nota bene van de artillerie, te zwaar was geweest voor de drassige sawa’s, dan waren ze te voet met karabijn, pistool, bajonet of klewang de alang-alang in getrokken om die ‘blauwen’ een kopje kleiner te maken. ‘Merdeka, merdeka,’ schreeuwde de opper dan, haast in vervoering en met een griezelig echte Maleise tongval die je door merg en been ging. Bij het horen van die strijdkreet alleen al liep het ons dun door de broek.
Ernst, ja, maar gevaar? Groot gevaar? Oorlog? Het leek me niet waarschijnlijk toen ik met Snor en de andere wachtmeesters het batterijbureau betrad. Er was nauwelijks plaats voor ons allemaal. De bleke sergeant-schrijver keek verbaasd op van zijn paperassen. Zoveel volk zo vroeg in de ochtend? Den Daas posteerde zich wijdbeens voor zijn bureau, nam een bolknak uit een doos die daar stond, vroeg vuur – ‘Nee, zak, geen aansteker, een lucifer!’ – en zoog de eerste trek zo langzaam genietend naar binnen dat we dachten hem erin te zien stikken, maar net toen we vreesden dat het gif zich door zijn poreuze longen heen in zijn hele lijf verspreid had, kwam de walm – als de boodschap van een pruttelend reclamevliegtuigje aan de blauwe hemel – in volmaakt ronde nullen naar ons terug. Met gedragen stem voorzag hij zijn rooksignalen van een ondertiteling: ‘Stront aan de knikker, lui.’
‘Stront aan de knikker, lui.’ Niemand bewoog. Ook Snor niet. Ik keek naar hem. Ik hoopte zijn blik te vangen, maar hij gaf geen sjoege. Het was doodstil geworden. Alleen in een gevechtsbroek ergens achterin rammelde een sleutel. Was het dan toch uit de hand gelopen? We wisten dat de Rus al weken tanks en artillerie rond Berlijn verzamelde. Ik zag de troepenverplaatsingen al voor me, maar voordat ik me in de beelden kon verliezen, onderbrak de opper mij. ‘We hebben een geval van desertie, lui,’ zei hij.
‘We hebben een geval van desertie.’ De zes rare, zo plechtstatig klinkende woorden vielen als klokslagen in de stilte. Er rammelde nu zelfs geen sleutel meer. Sigaretten smeulden in de hand. Rook hing als een vuile wolk onbeweeglijk tegen het goor-gele plafond. ‘Een geval van desertie.’ Dat was nog eens wat anders dan een ‘militair conflict’ ver weg. Dit kwam wel heel erg dichtbij. Desértie. Wat een woord. Wat betekende het, hier, nu, voor ons? Wie was er gedeserteerd? Waarom? Weer zocht ik contact met Snor, maar ook ditmaal gaf hij geen krimp – hij ontweek me, dacht ik.
De woorden van de opper galmden nog na tussen de stalen archiefkasten. De sergeant-schrijver had zijn bril afgezet en staarde ons kippig aan. Viel ons iets te verwijten? Desertie, hoe was het in godsnaam mogelijk? Daar kreeg je de doodstraf voor. In oorlogstijd, maar wás het oorlog? De opper brak weinig subtiel in op mijn monologue intérieur. Hij zei: ‘De MP is de man op het spoor. Ze denken hem vandaag te kunnen inrekenen.’ Hij zweeg. ‘Ze hebben alleen een klein probleem.’ Hij zweeg opnieuw en keek op van zijn bolknak die als gevolg van zijn gesabbel dreigde uit te gaan. Hij monsterde ons één voor één en zei toen: ‘Ze hebben extra mankracht nodig. Ze willen twee ervaren wachtmeesters van ons. Vrijwilligers voor.’
Ik zag een paar collega’s zich kleinmaken. Vast pandoer. Laat deze beker aan mij voorbijgaan. Lafaards en luiaards sterven het laatst, behalve in de potsierlijke films van de legervoorlichtingsdienst waarin de onontkoombaarheid van de dood onderworpen was aan eenvoudige, maar hoogst gewichtige huisregels en voorschriften. Niet zonder gepoetste schoenen (en tanden) naar het front, netjes je spuit oliën en je koppelriem blankoën en nooit, nooit die onvreetbare stamppot van doodgekookte camouflagenetten onaangeraakt in de kiebelton flikkeren. De pure vertrutting.
De opper kende zijn pappenheimers. Hij zweeg. Hij was een eersteklas ouwehoer, maar hij zweeg. Hij zweeg zo lang – ik dacht ook omwille van het effect – dat ik meende bij Snor te kunnen aankloppen voor een nieuwe North State, maar hij schudde me, geïrriteerd leek het wel, af. Iedereen hield zich gedeisd. Zo hoopte je onheil te voorkomen. Maar je wist dat tegen het boze oog van het gezag geen kruid gewassen was. Jij! We kenden het. We wisten dat het woord ‘vrijwillig’ binnen de kazernepoorten iets heel anders betekende dan daarbuiten. Ik dacht aan de wachtmeester die ons rekruten een keer gevraagd had wie er ‘heel mooi viool kon spelen’. ‘Ik,’ had een schuchtere jongen in zijn verwassen werkpak haast overdreven gretig geroepen, misschien blij om zich te midden van zoveel grauwe uniformiteit te kunnen onderscheiden. ‘Mooi,’ had de wachtmeester gereageerd, ‘dan weet jij hoe je de pleeborstel in de schijthuizen moet gebruiken.’ Bulderend gelach.
Snor stootte me aan. Toch een saffie? Hij gebaarde naar de opper. De dikzak wees met zijn stinkstok naar óns ‘Jullie,’ zei hij. ‘Bakker en Vrijman.’ De klos. Achter me meende ik een zucht van opluchting te horen. ‘Bakker en Vrijman,’ zei de opper, ‘om negen punt nul nul uur hier voor nadere orders. Dan is de MP er ook. Dat was het, lui, ingerukt maar!’