Duivelse Letteren

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bij de dood van Hugo Brandt Corstius

 

ugo Brandt Corstius kende ik lang voordat hij mij kende. Ik studeerde bij zijn vader Jan Brandt Corstius in Utrecht algemene literatuurwetenschap. Omdat ik net zo wilde schrijven als Hugo hadden we het weleens over hem.

Na mijn afstuderen werd ik hoofdredacteur van het Utrechts Universiteitsblad. Mede door mijn niets ontziende columns – ‘Dood aan de auto!’ –  lag het blad binnen een jaar hopeloos overhoop met het wettige, maar ronduit saaie – en ook wel een beetje achterlijke – gezag.

Hugo stond als één man achter me.

Dat werd me duidelijk toen ik hem voor het eerst ontmoette. Er was een bijeenkomst van universiteitsbladen bij Folia Civitatis in Amsterdam. Hugo was voorzitter van de raad die Folia uit de wind moest houden. Hij stapte op me af en vroeg me, gezien alle rellen in Utrecht, hoe het met me ging. ‘Door jou nu een stuk beter,’ zei ik.

Daarna mocht ik bij Ambo mijn eigen linkse reeks Basisboeken opzetten. Ik belde hem een paar keer voor advies. Ik wilde Noam Chomsky uitgeven, een taalkundige die ik bewonderde om zijn transformationeel-generatieve grammatica. Ik had me daar als student zo goed en zo kwaad als het ging in bekwaamd. Lang niet zo grondig als Hugo. Die was als wiskundige, als informaticus én als taalkundige – hij promoveerde in 1970 op het proefschrift Excercises in computational linguistics – zo goed thuis in Chomsky’s revolutionaire taalbeschrijving dat hij het Amerikaanse genie zelfs in het openbaar durfde te interviewen.  

Eichmann

In 1980 werd ik literair redacteur van de Volkskrant en na een poosje chef van de kunstredactie. Ik streefde ernaar de bestaande kunstbijlage te verbeteren en de vermaarde bijlage van NRC-Handelsblad van K.L.Poll te overtreffen.

Mede door de uitmuntende eindredacteur Theo Temmink gingen we voortvarend van start.  Een roemrucht gezelschap stond ons terzijde, mannen en vrouwen als Jan Blokker, Jan Mulder, Hans Heg, Roland de Beer, Peter van Bueren, Aad Nuis, Anna Tilroe, Arnold Heumakers, Mariëtte Haveman, Els Hoek, Martin Schouten, Paul Depondt, Cees Zoon. Jaap Huisman, Willem Ellenbroek, Michel Maas, Melchior de Wolff, Louis Houët en Michaël Zeeman – geen vrienden, maar een elftal van wereldklasse.

Daar wilden we Hugo bij hebben. Een paar glazen wijn bij Keyzer waren voldoende. Zo kwamen we nader tot elkaar.

In 1985 vond de jury van de P. C. Hooft-prijs dat Hugo’s werk bekroond moest worden. Minister Brinkman – een glibber die kort tevoren de kunst nog een ‘glijmiddel’ had genoemd – was het daar niet mee eens. Hij wilde het ‘kwetsen’ niet belonen. Hugo had minister Ruding met Adolf Eichmann, de man van de Endlösung, vergeleken, inderdaad nogal heftig.

Het toonde eens te meer aan hoe hij en zijn leeftijdgenoten door de Tweede Wereldoorlog waren beïnvloed. De gedrevenheid waarmee Hugo Brandt Corstius  ‘het kwaad’ te lijf ging, is vergelijkbaar met de wijze waarop W.F.Hermans manifestaties ervan bestreed, hoewel ze – allebei maagd, net als Michaël Zeeman en ik, hoedt u voor de maagden  – in veel opzichten van elkaar verschilden. Hugo liep ideologisch gezien aan een linkse leiband, of wekte die indruk, Hermans moest daar niets van hebben.

Hugo bewonderde het grillige, dwarse, afwijkende, oorspronkelijke, niets ontziende en radicale  – karaktertrekken die zijn vader mij op een keer beschreef. Zijn zoon was, slim als hij was, een buitengewoon lastige puber, een jongen die te rationeel was om gevoelens, juist ook van anderen, vrijelijk met elkaar te kunnen laten stoeien. Te veel controle. Hij stotterde. Schrijven was voor hem meer dan de wetenschap een houvast én een noodzaak.

Dat zijn goede eigenschappen voor een columnist, want dat was hij in de eerste plaats,, net als Jan Blokker, Renate Rubinstein, Gerrit Komrij en in zekere zin ook Kees Fens. Geen schrijver, maar een columnist. Elke dag een stukje of liever nog: twee stukjes, of drie, of vier. Daarmee verbond hij zijn lot als schrijver aan de krant, een eendagsvlieg.

Opperlands

Vanzelfsprekend kwamen er bundels en zelfs boeken, zoals de Opperlandse taal- en letterkunde, dat geen grammatica is, maar een geestig, spitsvondig en hoogst inventief spelen met taal en vooral taalvórmen,  ontspanning, lijkt het, maar niet heus. Ook hier wordt met strakke hand geleid en dwingend onderwezen.

Ik heb lang gedacht dat het spel van Hugo een zoeken was, het zoeken van betekenissen die in de gesproken taal verborgen blijven, maar opduiken in de ‘dieptestructuur’, om een woord van Chomsky te gebruiken. Ik dacht aan W.F.Hermans, die – beïnvloed door het surrealisme als hij was – zijn taalgrappen de kracht van een raadselachtig spel gaf, denk aan het ‘Absalom kapsalon’ in het verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’. Ik dacht aan de grote man van dada, Hugo Ball, en ik dacht aan de ‘onzinpoëzie’ die ik in de prachtige bloemlezing Dichtung als Spiel verzameld zag, taal als poort naar de mystiek.

Maar mystiek was aan Hugo niet besteed, want al leek hij alles te weten en alles aan te kunnen, hij had – zoals elk mens – zijn beperkingen. Een hoog IQ is even nuttig als een scalpel in de handen van een chirurg.  

Voor de waarheden die ik zocht, moet je niet bij een columnist wezen. Een column is geen literatuur. Een column vermáákt de lezer – op voorwaarde dat hij heel, heel goed geschreven is. Tegenwoordig denken columnisten dat hun stukje alleen maar een mening is, maar dat is een misverstand. Opinies zijn vervelend, behalve als je het er – door de manier waarop ze onder woorden gebracht zijn – mee eens wordt.

Hugo kon briljant formuleren, maar ook hij kon als bèta en zeer belezen man van een column geen kunst maken.

Kunst beïnvloedt niet je mening, maar je wezen, je denken, je houding in het leven. Een columnist put zichzelf uit en moet na verloop van tijd vervangen worden. Een kunstenaar vernieuwt zich. En jou.

Hugo wist dat natuurlijk ook. Toen ik een keer over De God Denkbaar, Denkbaar de God van W.F.Hermans had geschreven, zei hij: ‘Goed dat je dat boek weer eens noemde. Hou jij er ook zo van? Het is een van mijn lievelingsboeken.’

Dat kon hij ook, bewonderen. Pijnlijk was dat de liefde in dit geval maar van een kant kwam. W.F.Hermans mocht hem niet. Niet alleen vanwege Hugo’s bluf dat hij dé biografie van Multatuli zou schrijven – en dat niet deed – maar ook vanwege zijn doelbewuste pogingen om anderen te kruisigen, zoals de geleerde criminoloog Buikhuisen mocht ervaren, die misdadigheid in het brein meende te kunnen vaststellen en na Hugo’s banvloek ouwe spullen moest gaan verkopen… 

‘Malle Hugo’ noemde Hermans de bundel waarin hij tegen Hugo  Brandt Corstius van leer trekt.

Baas boven baas

Als je het terugleest, denk je: polemiek is een treurig genre. Een polemist schept niets nieuws, misschien omdat hij de creativiteit van de kunstenaar mist. Hij vernielt. Hij is – in afkeer of in bewondering – tot de ander veroordeeld en dat maakt hem onvrij, afhankelijk en ten slotte, als hij zijn zin niet krijgt, redeloos. 

‘Je moet hem kennen,’ zei ik in 1985 tegen Cornelis Verhoeven, de voorzitter van de P.C. Hooftprijs-jury, die ik bij Ambo had ontmoet. Deze rooms-katholieke classicus – een ‘roomse gluiperd’ volgens Hugo – was een beetje bang voor hem en daarin stond hij niet alleen. Carel Peeters, literair redacteur van Vrij Nederland, zweeg in alle talen toen Piet Grijs, een van Hugo’s vele pseudoniemen, hem in zijn eigen blad weken achtereen beledigde. ‘Je kunt hem maar beter niet tegenspreken,’ verdedigde Peeters zich tegenover mij. Arnold Heumakers dacht daar anders over. Die sprak Hugo wel tegen. Het leek, enigszins, te helpen, maar ik ondervond niet veel later dat het toch niet de juiste methode was. Het trof mij dat iemand die je in het dagelijks leven zo kameraadschappelijk kon bejegenen, achter zijn tekstverwerker de duivel over je afriep. 

Duivelse letteren.

Schone letteren.

Kort voor zijn dood zag ik Hugo voor het laatst. We woonden bij elkaar in de buurt. Aan de overkant van mijn straat schuifelde een oude, broze man voorbij, begeleid door een grote, kale jongeman die hem zorgzaam steunde. Hugo, zag ik, en zijn zoon Jelle, met zijn vader op weg naar het einde.

WKtS/1 MAART 2014