Doktor Faustus – 41

 
MET DE DROESEM VAN DE WELLUST IN HAAR ZIEL…
 
41
 
‘Maar wat zegt dat?’ vroeg Lena rustig, ‘wat zegt zo’n emotie, hoe verklaar je die? Ik zou het graag kunnen, zeg ik u, maar ik weet het niet. Daar hebben we een nieuwe  Sigmund Freud voor nodig. Is het misschien omdat dat wonderschone lied van Schubert ongezien een gevoelige snaar raakt in een lichaam dat zich niet laat aanraken, nooit aangeraakt is…? Is er misschien sprake van een geïnstitutionaliseerd gevoel, aangeleerd, een gevoel dat vegeteert op een substraat van diepgevroren sentimenten uit de kindertijd, een primitief soort lichamelijke of zintuiglijke reactie die door een beeld, een woord, een klank gewekt kan worden, tot gêne van de man die het overkomt… die zich daarna des te killer zal pantseren…? Ik weet het niet, maar wat ik wel weet en wij weten het allemaal is dat een dergelijke onderontwikkelde emotionaliteit zijn keerzijde heeft in een niets ontziende wreedheid…’
 
De klap kwam hard aan. Niemand reageerde. Misschien, dacht Werner, zaten er onder de aanwezigen ook wel een paar Männer ohne Eigenschaften of figuren die al een end op streek waren dat te worden. Iemand klopte op zijn schouder. Jack. Brede grijns. ‘Make love not war,’ zei hij alleen maar met zijn vette zuidelijkAmerikaanse accent. En hij herhaalde het nog eens: ‘Make love not war’ en stak zijn duim op naar Lena. Ongeduldig wachtte Werner op een reactie van de voorzitter. Blaas af, man, dacht hij, blaas af. Nog steeds bewoog er niemand. Toen stond de voorzitter op. ‘Dames en heren,’ sprak hij kalmpjes, ‘het zit er weer op voor vandaag.’ Een drankje wachtte in de aanpalende zaal. ‘Dat hadden ze wel verdiend.’
 
Werner had Lena met groeiende aandacht beluisterd, vooral ook omdat hij er veel van Ilses filosofie in had herkend. Hij voelde zich heen en weer geslingerd tussen bewondering en twijfel. De twijfel groeide naarmate het levende beeld van Lena verdween en haar woorden zich verzelfstandigden. Hij stond op en schuifelde met de andere conferentiegangers naar de uitgang. Misschien had Lena het grootste gelijk van de vismarkt, maar dan nog. Wat had dit gepraat hier in kleine kring voor zin, routine voor deze louter academische geleerden, geïsoleerd bijeen op een kasteel? De voortschrijdende vernietigingsindustrie met zijn houtkap, ontbladeringsgif, atoomproeven in de Stille Zuidzee en de tot de tanden gewapende kinderen in Afrika droeg de apocalyps in zich, zeker, maar wie maakte zich er druk om, en sterker, hoe bereikte je dat mensen die nog nooit een gedachte aan wat dan ook gewijd hadden zich er druk om maakten? Wat was dit voor hopeloze sprong in de abstractie, terwijl die, althans door Lena, juist werd bestreden? De technologie, hij begon het gelijk van Ilse door Lena’s verhaal meer en meer in te zien, rolde, of denderde, of raasde of hoe moest je je dat voorstellen, was ‘sluipen’ niet een veel beter woord? voort zonder dat je er iets tegen kon doen. Die macht was te groot, te ongrijpbaar ook. Je kon hooguit meebewegen, zoals de Männer ohne Eigenschaften van Lena heel goed hadden begrepen. Het loonde. Verzet werd gestraft, behalve als je er verbonden aan een universiteit, vrijblijvend over kon lullen.
 
Voordat zijn gemoedsrust te veel haarscheurtjes kon oplopen, sloop hij de zaal uit. Arne volgde hem en hoewel Werner onder zulke omstandigheden het liefst niemand om zich heen had, accepteerde hij de rustige tred van de jonge professor naast zich. Ze wandelden zeker een uur zonder iets te zeggen en toen zei Arne: ‘Kom, we gooien er ook een borrel in.’
 

Die hele avond zaten ze, terwijl het maar niet wilde schemeren, op het gazon bij het kasteel onder een kastanjeboom te kouten, ontspannen, persoonlijk, soms bijna intiem, leek het hem, als hij Ilse en AnnieFrid hun hoofden naar elkaar zag buigen alsof ze op het punt stonden elkaar te kussen. Lena zat aan zijn zijde en hij vond haar na haar dappere betoog steeds meer op Ilse lijken. Dat hij haar bloot had gezien, kreeg hij maar niet uit zijn hoofd, hoezeer hij ook zijn best deed haar lichaam te vergeten en probeerde de invloed van de aquavit te nivelleren door op een voor hem ongekend barokke wijze te converseren over het lood, een nieuw alfabet, het Corpus Hermeticum en ten slotte, al behoorlijk aangeschoten, met zijn hoofd tegen Lena’s boezem, over de genius loci. Genius loci, genius loci, mompelde hij alleen nog maar, soms onderbroken door een wat hikkende uitroep ‘melluk’ wat hem ertoe verleidde Panini ten tonele te voeren.

 
Misschien werd het Lena nu toch te veel, want vriendelijk bood ze aan hem, na nog meer ‘melluk’, in bed te leggen. Het leek hem ook zelf een goed idee. Hij moest onmiddellijk in slaap gevallen zijn, opgelucht dat hij niet hoefde te kotsen. Lena had hem onder de wol gestopt en was op kousenvoeten weggeslopen. Het was aardedonker in zijn kamer. Soms moest je als denker gedwongen worden je ogen te sluiten. Hij zag Paul van Ostaijen dronken in nachtelijk Berlijn, terwijl hij riep of schreeuwde, hand aan zijn mond, of was het Hermes Trismegistus, die schreeuwde niet. Zo moest hij worden, als Hermes. Of als Arne. Of als Lars, die zijn rendieren riep en ze als hofhonden naar de houthakkers dirigeerde. Hij hoorde gerucht. Kwam er iemand zijn kamer in? Hij had hier toch niets te vrezen? In dit o zo beschaafde Zweden werden toch geen roofmoorden op onschuldige toeristen gepleegd? ‘Nederlandse journalist in Stockholm vermoord.’ Het kon geen kwaad om af en toe zelf nieuws te maken.
  
Iemand raakte hem aan, een hand. Hij schrok. Hij wilde roepen, het licht aandoen, maar had geen idee waar in zijn donkere kamer het knopje zat. Niet nodig in Zweden, kunstlicht, ’s winters des te meer. Absolute nacht, absolute zomer. Hij voelde hoe het laken werd teruggeslagen. Een vrouw. Hij rook haar. Een geur van heidehoning met een vleug van iets anders, iets viezigs, pis, stront? The faint smell of urine. Had hij het gelezen? Waar? Hij wilde iets zeggen, maar zijn keel was totaal verkleefd. De aquavit?
 
Godverdomme, hij stikte van de dorst. Hoofdpijn ook.
 
Nooit meer drinken.
 
Hij voelde zacht vlees tegen zijn bovenarm, tegen zijn hoofd, zacht, zachter was er niet. Het prikkelde hem, een borst. Van wie? Wie ben je, vrouw, heks, fee, chimaera, wie ben je? Vingers werden op zijn mond gelegd. ‘Sst,’ fluisterde zijn bezoekster en ze raakte hem aan. Aanraken, aanraken, Hitler had zich nooit laten aanraken. Vies van alles. Ook niet door Eva Braun of Geli Raubal, zijn nichtje, dat hem wel had mogen zien masturberen. Had al zijn vrouwen de dood ingejaagd, die man. De hand begon hem te strelen, zijn hoofd, zijn voorhoofd, zijn wangen, altijd iets te rood van de opwinding, zijn schouders, zijn armen. Zo was hij nog nooit gestreeld. Zijn lichaam bood zich veil. Geen dwingender macht dan het genot. Vrije liefde. Vrouw altijd de baas. Sandra, stans maar, meisje, stans maar, informatie, steeds meer informatie. Hij voelde zijn geslacht zwellen. Het laken werd nu helemaal van hem afgehaald. Bloot lag hij daar, zijn reusachtige, tot in de sterren reikende erectie gekoeld door de bries van haar adem. Almaar groter. Alleen nog maar pik. Penis, fallus, ithyfal beeld. Zo zacht, en ook zo hard. ‘Wat een lief ding is het toch, dat beest van je.’ Sandra. Haar handen die zijn lul streelden. Het onverdraaglijke point of no return. Niet meer stoppen nu. De naamloze handen vlinderden over zijn buik, naderden zijn schaamhaar, kroelden erin, raakten hem aan, teder, even. De ware tederheid, rood, met de droesem van de wellust in haar ziel. Nog steeds die vreemd geurende handpalm op zijn mond. Nu, wilde hij schreeuwen, nu, maar het strelen ging door. Wilde ze hem gek maken, nee, ze wilde hem zacht maken, zacht, louter streling, dank zij haar, haar handen, die hij niet kende, welke hand ken je wel, Sandra, kleine handjes, vertroetelden de hollerith, vruchtbaar, gaatjes, nullen en enen, wiskunstige paring, schuif de één in de nul, kom. Arne, grootste uitvinding uit de geschiedenis van de mensheid, de nul, niets, zero, de Maya’s, Jack, rekenden al met de nul, maar kenden het wiel niet, vreemd. Niet Ilse, niet háár tinteling. Het intiemste dat je met een ander deelde: geur. Op den duur ging elk huwelijk stinken. Lena? AnniFrid? Wie, godverdomme. Een zucht van woorden voerde hem naar de kern van zijn genot terug, hij rilde, ‘de mensheid droomt zijn laatste droom’, gedempt, onherkenbaar, met een lichte, vreemde echo, alsof het geluid van verder weg kwam dan waar hij haar hoofd, haar mond, haar keel vermoedde. Aardedonker. Dorst. Toen hernam ze de bespeling van zijn zinnen, op weg, leek het, naar het slotakkoord. Het zou hem krankzinnig maken. Geen bevrijding…, nee, een hergeboorte… Een mond sloot zich om hem heen…
 
Wanneer was ze verdwenen? Hoe? Iemand had de luiken open gestoten. Hij zag alles, rook de geur. Wie? Met alle concentratie die zijn nog troebele geest kon opbrengen, ging hij de namen na, zocht naar aanwijzingen. Nee, nee, geen AnniFrid, geen Lena, geen Ilse, hij steunde. Wie, godverdomme. Zijn verlangen om te weten legde het af tegen zijn boerenverstand. Wat dééd het ertoe?