Doktor FAUSTUS – 38

 
 HET KASTEEL WAS EEN GROTE, ONVRIENDELIJKE KOLOS…

38

‘Weet je wat,’ zei ze, ‘denk er nog even over na. We gaan de stad in.’
 
Ze zwierven op hun gemak door de straten en langs het water van Stockholm, totdat ze bij een groot, nors kasteel kwamen van waaruit de Wasa’s, zoals Ilse vertelde, met veel vertoon hun gezag hadden uitgeoefend en nog niet o, tempora, o, mores gedwongen waren met knäckebrod in hun levensonderhoud te voorzien. Iets in dit verhaal deed hem zijn twijfel overwinnen. Hij wilde nu wel nader kennismaken met de Zweedse hemelbestormers en die ene Amerikaan, Jack, die hem had verteld dat hij al jaren Dutch potatoes in Zweden verbouwde. En hennep. Voedzame produkten die hij op zijn doortocht door Holland op waarde had leren schatten.
 
‘Goed,’ zei Ilse en ze reden naar Lars om te horen wat de bedoeling was. Lars legde uit dat een groepje schrijvers, geleerden en andere betrokkenen, onder wie een paar leden van de commune, zouden proberen argumenten te geven voor de kritiek die zij op de gang van zaken in de maatschappij hadden. Plaats van samenkomst was een kasteel buiten de stad waar ruimte genoeg was om iedereen een eigen werkvertrek te geven dat ook nog verduisterd kon worden. Lars lachte. ‘Soms,’ zei hij, ‘moet je als denker gedwongen worden je ogen te sluiten.’
 
Het kasteel was een grote, onvriendelijke kolos, omgeven door een gemillimeterde grasmat met wat berkenbosjes, maar de zon scheen en dat vergoedde veel. Bovendien was er AnniFrid. Werner zag haar tot zijn verrassing onder de genodigden, evenals Arne, een lange jongen, een wiskundige van wie Lars had gezegd dat hij op zijn vierentwintigste al hoogleraar in de filosofie was geworden. Een derde bekende herkende hij aanvankelijk niet. Het was de vrouw die tijdens het optreden van AnniFrid wijdbeens tegenover hem had gezeten. Lena. Bloot. Maar ook aangekleed was ze een opvallende verschijning, net als Jack trouwens, de Vietnamveteraan die met zijn afgetrapte kistjes, slonzige spijkerbroek, bandana en stickie in het holle van zijn hand de wetenschap een nieuw en hip aanzien gaf.
 
Ze begroetten elkaar als oude vrienden en omdat de eerste sessie nog op zich liet wachten, wandelden ze gezamenlijk het park in. Er werd niet veel gesproken, maar uit een losse opmerking af en toe viel op te maken dat het ophanden zijnde symposium de wereld van het denken op zijn kop zou zetten. De communeleden waren er vast van overtuigd dat het gebruikelijke filosofische geouwehoer zijn tijd wel gehad had. Het kwam er niet langer op aan de wereld te verklaren, zei Lena die socioloog was en dat vak als hoogleraar aan de universiteit doceerde, het werd tijd dat ze die wereld gingen veranderen.
 
Werner voelde zich enigszins overbodig tussen de professorale geleerden, een gevoel dat hij met AnniFrid leek te delen, want hoewel het hem niet zeer verblijdde, kwam ze naast hem lopen, gaf hem een arm en hield gelukkig haar mond. Werner was als de dood dat ze weer over haar ouders zou losbarsten en hém ditmaal tot zo’n brute  coitus interruptus zou dwingen.
 
AnniFrid stapte soepel, met opvallend verende tred, in zijn ritme mee. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op haar en zag hoe mooi ze was met haar matbruine huid, haar sproeten en haar iets te dunne bovenlip die haar mond de schendbaarheid van het onvolmaakte gaf.
 
Nee, aan haar uiterlijk lag het niet. De Zweedse wist bepaald zijn mannenoog te behagen, maar voordat zijn hormonen konden gaan kopjeduikelen, voegde Arne zich bij hen. Hij zei niets, maar na een poosje, vroeg hij, verlegen als hij was: ‘Wat doe jij eigenlijk, Werner?’ Hij was de eerste. Het palmde Werner meteen voor hem in. ’t Liefst zou hij direct over zijn alfabet, het Corpus Hermeticum en het lood uitgepakt hebben, maar hij had thuis in de Vogelenbuurt geleerd zich te gedragen en deelde Arne beknopt mee dat hij journalist was. In Utrecht. Bij een katholieke krant. Arne luisterde beleefd. Pas toen AnniFrid door Ilse werd aangesproken en die twee samen opliepen, werd het gesprek tussen Werner en Arne persoonlijker. Ze waren per slot van rekening leeftijdgenoten. Werner vertelde hem nu meer over zijn leven in Utrecht, over Ilse en over zijn vriendin Sandra die helaas niet mee had gekund. Door haar werk. Wat ze deed, vroeg Arne en Werner vertelde dat ze de hele dag achter een grote machine zat. Een hollerith. Het woord moest Arne als een sjibboleth in de oren hebben geklonken, want een brede grijns brak op zijn gezicht door en haast verheugd riep hij uit. ‘Hollerith, Werner, jij weet dus wat dat is?’ Werner had geen idee. ‘Dat is de grootste uitvinding van de twintigste eeuw, man. Die machine ontleent zijn naam aan een Amerikaan die heeft bedacht dat je oneindige hoeveelheden informatie kunt opslaan en verzenden door middel van perforaties in een ponsband. Jouw vriendin heeft de toekomst in handen, jongen.’
 
Hij sloeg Werner enthousiast op zijn schouders. Werner keek hem niet begrijpend aan. ‘De toekomst in handen?’ Maar voordat hij zich over die merkwaardige uitdrukking het hoofd kon breken, was Arne al op weg naar een collegeachtig vertoog over ‘binaire systemen’, ‘informatie’ en ‘computers’ dat Werner zo hoog boven de pet ging dat hij zijn mond maar hield.
 

Een uur later verzamelden ze zich in de troonzaal van het kasteel, waar het gezelschap een man of vijftig, schatte Werner in blank essen of berken zitmeubilair zou gaan luisteren naar de eersten van een reeks sprekers die de komende dagen allemaal het woord zouden voeren. In het Engels. Arne mocht, misschien als jongste, het spits afbijten. Werner hoorde hem het verhaal dat hij al enigszins kende opnieuw afsteken, maar dan wetenschappelijk verantwoord, met veel wiskundige formules in krijt op een schoolbord. Dat de technologische ontwikkeling in een stadium was gekomen dat alle kennis in de wereld die er was, alle informatie, alle feiten die ertoe deden en ook die er niet toe deden, de ‘leuke dingen’, zei Arne, binnen afzienbare tijd men schatte een jaar of vijftig voor elk individu beschikbaar zouden zijn. Het betekende niet meer en niet minder dan een nieuwe fase in de geschiedenis, een omwenteling, een revolutie, een revolutie die in geen verhouding stond tot eerdere omwentelingen in de geschiedenis en die in de toekomst heel veel menselijke inspanning, veel arbeid, veel getob en misschien zelfs heel veel van de traditionele filosofie met haar irreële, hypothetische kwesties overbodig zou maken. Met een paar drukken op een knop zou iedereen een complete universiteitsbibliotheek in huis kunnen halen.

 
Hij deed het losjes, Arne, flegmatiek, humoristisch, maar de indruk die hij met zijn uiteenzetting én profetie maakte was er niet minder om. De zaal reageerde niet zozeer sceptisch als wel verslagen, alsof met dit betoog veel van hun eigen arbeid hun uit handen werd geslagen.
 
Ilse, ‘een Nederlandse renaissanciste en conservator’, zoals de kale dagvoorzitter van de conferentie haar aankondigde, mocht zich als buitenlandse eregast na Arne achter de katheder posteren. In toon sloot ze bij de vorige spreker aan, maar hoe aangenaam luchtig haar verhaal ook klonk, Werner merkte aan de zaal dat ook zij de vertegenwoordigers van het academische establishment in verwarring bracht. In feite, dacht Werner, terwijl hij haar in fraai Engels haar toehoorders aan de hand hoorde nemen, dikte ze Arnes revolutionaire praat nog een graadje aan door te zeggen dat we als gevolg van de technologische machtsuitbreiding in de twintigste eeuw in een cultureel vacuüm dreigden te geraken, ‘een gevaarlijk vacuüm’ zelfs, zoals ze er haast ter waarschuwing aan toevoegde en ze nam ampel de tijd om het uit te leggen. De invloed van de technologische ontwikkeling, van het technologisch ‘proces’, zoals ze het omschreef, was inmiddels zo ingrijpend en alomvattend geworden dat niemand zich er meer aan kon onttrekken. Waar je ook was, wat je ook deed, hoe je omstandigheden ook waren, altijd was er de invloed van dat vermaledijde ‘proces’, in de vorm van pillen, fluor in het drinkwater, machinerie op het werk, apparatuur in de keuken, radio, tv en pick-up in de huiskamer, airconditioning, auto’s, dodelijke uitlaatgassen, pesticiden boven de velden, conserveringsmiddelen in het voedsel die cellen overal in het lichaam deden woekeren – het was zoveel en ook zo vanzelfsprekend, zonder dat welk individu dan ook kon zeggen dat hij vrijelijk gekozen had voor al die troep, dat je je kon afvragen in hoeverre het gerechtvaardigd was nog van individuen te spreken, van zelfstandige mensen, autarkisch, mannen, vrouwen en kinderen die in staat waren zelfstandig te belissen over wat ze wilden en wat ze
niet wilden. En dan wou ze het nog niet eens hebben over de vraag wie er ook maar iets begreep van zelfs het meest onbenullige onderdeel van deze industrieel vervaardigde Umwelt.
 
‘Als voormalig scheikundige,’ zei ze met weer die spot in haar stem die hij zo goed kende, ‘kan ik u verzekeren dat zelfs ik niet een twee drie zou kunnen achterhalen welke stoffen in de margarine zitten die ik hier ’s morgens op mijn cracker smeer, en over wat er aan dat hardgebakken plankje zelf chemisch is toegevoegd, houd ik mijn mond maar.’
 
‘Welnu,’ sprak ze monter, na dit uitstapje naar de ontbijttafel, ‘wat denkt u dat er gebeurt als dit in de loop van de jaren, elke dag een stapje verder, tot u en mij, tot onze kinderen en kleinkinderen zal gaan doordringen? Als tot ze gaat doordringen dat ze langzaam maar zeker zullen moeten aanvaarden dat de aarde ook in dit geval om de zon draait en de omgeving waarvan ze deel uitmaken niet langer door God is geschapen maar in alle onderdelen door de mens, de wetenschappelijk getrainde mens, is
gemanipuleerd?’
 
‘Zou het niet zo zijn,’ zei ze na een korte stilte als om haar woorden de tijd te gunnen om rustig te bezinken, ‘dat op den duur zelfs de meest eenvoudige ziel zal aanvoelen dat hij, vroeger in de hand van God en gevormd naar diens beeld en gelijkenis, nu door de voor hem volstrekt duistere en daardoor per definitie onbetrouwbare wetenschap als een boze fee uit een sprookje wordt gedwongen tot een “technologisch bestaan” dat hem in alle opzichten zal veranderen, een mens weliswaar nog steeds, maar een mens van nul en gener waarde, een ding, een ding van vlees en bloed weliswaar, maar een ding als alle andere dingen of misschien, om met Arne te spreken, een hoeveelheid “informatie”?’
 
‘En denkt u ook niet,’ vervolgde ze op rustige toon, terwijl de zaal doodstil bleef luisteren, ‘dat dit langzaam tot iedereen doordringende besef ertoe zal leiden dat op den duur zal verdwijnen, of althans aan belang zal inboeten, datgene wat wij ons “zelfbewustzijn” plegen te noemen, het vermogen van de mens zichzelf te kennen, en daardoor ook anderen, het vermogen ook om te oordelen, om zelf te oordelen en te beslissen, zelf te beslissen of je je bijvoorbeeld zult wapenen tegen de machinale geluidsgolven die dag in dag uit, als een niet aflatend sonoor gebrom, op de broze grens van horen en stilte in je diepst verborgen genoegens en vreugden boren? En gelooft u niet, net als ik, dat de mens tot een dergelijke keus niet in staat is?