Doktor Faustus – 34

 

 

 

… BEGRIJP JIJ HET?
 
34
 
De eetzaal begon aan het gestommel te horen geleidelijk ontvolkt te raken. Het verbaasde Werner. Het was nog geen tien uur. Hij zei het Ilse. ‘Ja,’ zei ze, ‘vroeg bedtijd aan boord, hè.’ Ook de ober die hun nog een glaasje aquavit kwam brengen, zei dat hij aanstalten maakte om onder zeil te gaan. Buiten had de zee zich geheel in het zwart gehuld. Hij zag Ilse in de donkere ruit weerspiegeld, dubbelganger, voer de dood mee? Er vlaagde iets door hem heen en plotseling gierde de wind. Zware windstoten deden de boot rollen alsof kapseizen nog slechts een kwestie van tijd was. Hij voelde de onrust terugkeren. Hij vreesde misselijk te worden, zoals hem met Sandra in de bergen een paar keer was overkomen. Als kind altijd misselijk op de schommel. Had Ilse het gemerkt? Ze boog zich naar voren, pakte zijn hand. Was het haar nabijheid? De aquavit? Een vrouw die kon liefkozen. Moeder, ijzeren dame, nooit geknuffeld. Hoe had zijn vader het uitgehouden?
 
‘Werner,’ zei ze , terwijl ze hem in zijn ogen zag en hij terugkeek om in haar op te gaan zodat hij haar mond, haar pratende mond, haar lippen los kon laten en kon luisteren, terwijl het kaarslicht haar haar en hoofd, haar sterke neus, haar hals en borsten de fonkelende steen overgoot met een clairobscur dat Greta Garbo zo onsterfelijk mooi en mysterieus had gemaakt: ‘Of het nu het verlangen naar God betreft, of de ets van een dood vogeltje…’ Maar ze ging niet verder… ‘Vorige week,’ hernam ze na een poosje haar opvallend ernstige captatio benevolentiae, ‘liep ik tussen de middag een galerie op de Plompetorengracht binnen. Ik wist dat er werk hing van een jongen die ik vaag kende. Het waren tekeningen, maar ook etsen, etsjes eigenlijk, heel klein, opvallend klein, miniaturen van zo’n vijf bij tien centimeter, zeg maar: postzegels. Ik moest er met mijn neus bovenop gaan staan om ze te kunnen zien. Voor één ervan heb ik heel lang gestaan. Een dood vogeltje. Vraag me niet wat voor vogeltje, een dood vogeltje. Goed, een mus. Ik was zo getroffen door de krasjes waarmee de eeuwige rust van ons gevederde vriendje was weergegeven dat ik, terwijl ik daar stond, mezelf niet meer voelde, niet meer wist dat ik daar stond, dat ik stónd, mijn jas aan, mijn tas aan mijn schouder, in dat zaaltje. Een dood vogeltje. Begrijp jij het?’
 
Werner zou met liefde ‘ja’ geknikt hebben, maar hij gaf geen sjoege.
 
‘Je zei laatst,’ ging ze door, ‘over poëzie dat je die ziet als de opperste vrijheid van taal en tegelijk de diepste verbondenheid ermee. Het heeft me aan het denken gezet en toen dat etsje me weer voor ogen kwam, dacht ik, maar is het niet ook van belang te zeggen wat je daardoor krijgt…?’ Ze keek Werner aan. ‘Schenkt zo’n vogeltje ons niet,’ zei ze, ‘wat de kunst ons hoort te schenken, dat de dingen, de natuur, wijzelf, jij en ik, er méns door worden, menselijker bedoel ik, sterfelijker?’
 
Ze draaide haar hoofd naar het raam dat alleen nog maar de lege eetzaal weerkaatste. Ook de ober had nu kennelijk zijn brits opgezocht. Toen zei ze: ‘Het was voor mij een bijna schokkend moment, dat ogenblik in dat galerietje. Schokkend, ja, letterlijk. Ineens ervoer ik, lichamelijk, zoals wanneer je teder wordt aangeraakt, wat ik natuurlijk wel al wist, maar nog niet eerder op die manier had ondergaan, hoe juist dat ménselijke uit de kunst is verdwenen… Dat heeft, denk ik, met de technologie te maken…’
 
Werner pakte een sigaret en bood er Ilse een aan. Hij gaf haar vuur met de kaars die nog brandde en wachtte. Ook Ilse wachtte, alsof ze een aanloop nam voor een sprong die ze niet goed aandurfde. Toen zei ze: ‘De technologie, Werner, we hebben het er al eerder over gehad, is van een veel grotere invloed op ons, op de kunst, op wat ons dierbaar is, op wat we geestelijk gesproken nodig hebben dan we ons bewust zijn, of zelfs maar bewust kúnnen zijn.’
 
Ze keek hem aan, aarzelend: ‘We hebben de technologie aanvaard en zelfs wel geïncorporeerd, lijkt het, maar eigenlijk hebben we dat niet in die fase van de geschiedenis bevinden we ons. We zijn ervoor en we zijn ertegen, al weten we niet goed waar we voor of tegen zijn. Ben je dat met me eens?’
 
Werner knikte. Hij zei: ‘Dankzij de vooruitgang leven we een stuk makkelijker en misschien zelfs langer…’
 
‘Als je even de roofbouw op de natuur vergeet,’ reageerde Ilse, die de indruk wekte de dialoog verder voor gezien te houden. ‘De vraag die voor mij door de technologie wordt opgeworpen, is deze: inspireert ze ons, maakt ze ons creatief, helpt ze ons een leven te scheppen dat in alle opzichten, en niet alleen materieel, de moeite waard is, of kan ze dat nu juist niet en neemt ze ons onze gedachten en gevoelens af en vervallen we van kwaad tot erger? Moeten we niet vrezen dat de technologie ons scheppingsvermogen aantast, en daarmee ons menszijn?’
 
Werner had haar nog niet eerder zo meegemaakt. Was het de reis? Was het de zee? Veranderde de zee haar zoals ze hem veranderde? Schudde de golfslag ook haar lichaam en geest op? Veni creator spiritus. Wat voert de zeewind mee, door geen berg, bos of stad gestuit, dat varensgezellen door de eeuwen heen zo onvoorstelbaar dapper maakte? Graatmagere bootslui, uitgemergelde landverhuizers, piraten, zwalkend over de wereldzeeën, vonden wat ze niet zochten. Columbus. Verklaarde het water hun heroïsche ontdekkingsreizen? Steeds betere schepen, verfijnder navigatie, kompas, sextant, de onbeholpen kaarten, als kunstwerken met de hand getekend, maar nooit minder gevaar, schipbreukelingen, drenkelingen, doden en gewonden, mankepoten en blinden. Waar wilde Ilse heen? Technologie? Voor hem hield het woord alleen techniek in, méér techniek, verfijnder techniek, en wat was daartegen? Machines en apparaten waren dingen om te bewonderen. Had zijn vader hem dat niet bijgebracht? Bijna jongensachtig toen, lok over zijn voorhoofd, had hij hem, zes jaar oud, geduldig de vooren nadelen van de explosiemotor uiteengezet. En van de wankelmotor.
 
‘Let wel,’ zei Ilse, ‘ik bedoel niet de techniek, hoor. De techniek is een traditioneel hulpmiddel van de mens, een verlengstuk van zijn fysieke vermogens, zijn gereedschap. Geen dier heeft zoiets. Nee, met technologie bedoel ik iets anders. Daarmee bedoel ik het almaar uitdijende materiële systeem dat uit de natuurwetenschappen is voortgekomen.
 
‘Je weet dat Nietzsche ons, in zijn Fröhliche Wissenschaft, duidelijk heeft gemaakt dat God dood is, wat nogal een klap was voor de gelovigen toen, maar hij zei er niet bij dat er een ander op de stoel van God zou gaan zitten: de technologie. Die heeft met haar alomtegenwoordige wetenschap de goddelijke almacht overgenomen zonder vrije, democratische verkiezingen wel te verstaan en sinds die tijd wonen we, letterlijk, in een andere wereld. Een technologische wereld, zeg ik maar, bij gebrek aan beter, want voor het eerst in de geschiedenis worden we geregeerd door een macht die geen naam heeft, een anonymus, die alles doet wat God verboden heeft en grenzen overschrijdt alsof hij in onze driemensionele werkelijkheid de vierde dimensie vertegenwoordigt en onzichtbaar door muren kan stappen.
 
‘Voor deze macht is niets veilig. Van nationale staten, autonome culturen of privélevens trekt hij zich, ongekend dwingend, imperialistisch en koloniaal als hij is, geen spat aan. Het enige wat voor deze macht telt zijn de voorwaarden voor verdere natuurwetenschappelijke ontwikkeling…’
 
Ze maakte een gebaar alsof ze hem iets wilde aanwijzen, en zei toen: ‘Deze macht, deze technologische macht beheerst het leven overal in de wereld op dezelfde manier, het leven in de SovjetUnie evengoed als the way of life van Uncle Sam die ons bevrijd heeft, en als je op dit moment al meent verschillen te zien, dan worden die binnen afzienbare tijd, nu ja, alles is relatief natuurlijk, opgeheven. Ook in het land van de in het Westen door vooraanstaande denkers bejubelde tiran Mao Tse Toeng zal op den duur de achterlijke Potemkinschijn plaatsmaken voor de realiteit van suburbs, industriewijken, kantoorkolossen, supermarkten, automobielen, televisie en wat de technologie in haar meedogenloze vooruitstrevendheid verder nog met het oude China voor heeft. Daar huizen dan de nieuwe Chinezen die elkaar vanachter hun plastic lamellen net zo zullen beloeren als de ons bekende Amerikanen in hun suburb of kantoortuin. Keeping up with the Jones’ op z’n Chinees.’
 
‘Alles beter dan de moordlust van het Rode Boekje,’ verstoutte Werner zich haar te onderbreken.
 
‘Het Rode Boekje…,’ reageerde ze enigszins peinzend. ‘Na de boekverbrandingen het Rode Boekje… ’
 
Ze keek opzij. Hoever waren ze? Stond de ouwe inmiddels zo beschonken op de brug dat hij bakboord niet meer van stuurboord kon onderscheiden? Hunkerde hij naar een vrouwenlijf in de haven van Bornholm? Waarop wachtte de storm voordat hij hen met man en muis liet vergaan? Weer gierde de wind.
 
‘Je zou zo graag geloven,’ zei Ilse, ‘dat de technologie uitsluitend goede kanten heeft, ik bedoel dat ze al onze problemen oplost, ook de Koude Oorlog, die nu alweer ruim twintig jaar duurt, bijna de helft van mijn leven, bijna jouw hele leven, maar ik vrees dat dit een illusie is en dat de technologie ons niet zal bevrijden… Eerder het tegendeel… Ik vrees dat het oorlog zal blijven omdat onze verlangens en wensen, onze simpele behoefte aan vrede en noem maar op deze macht volmaakt onverschillig laat. Deze macht kent het verschil niet eens. Hij kent het verschil niet tussen goed en kwaad. Deze macht is in diepste zin amoreel en het laat hem dan ook volkomen koud of hij dood en verderf zaait of op grote schaal in vitro fertilisatie toestaat. Van vrede zal, zolang de technologie heerst, geen sprake zijn. Kijk maar naar Vietnam, en daar weten we dankzij de Amerikanen nog van, maar van hoeveel slagvelden in de wereld weten we niets? Er zullen er, zeker ook in Europa, nog vele volgen.’
 
Ze zweeg, getroffen, er was een bedroefde uitdrukking op haar gezicht gekomen.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
34
 
De eetzaal begon aan het gestommel te horen geleidelijk ontvolkt te raken. Het verbaasde Werner. Het was nog geen tien uur. Hij zei het Ilse. ‘Ja,’ zei ze, ‘vroeg bedtijd aan boord, hè.’ Ook de ober die hun nog een glaasje aquavit kwam brengen, zei dat hij aanstalten maakte om onder zeil te gaan. Buiten had de zee zich geheel in het zwart gehuld. Hij zag Ilse in de donkere ruit weerspiegeld, dubbelganger, voer de dood mee? Er vlaagde iets door hem heen en plotseling gierde de wind. Zware windstoten deden de boot rollen alsof kapseizen nog slechts een kwestie van tijd was. Hij voelde de onrust terugkeren. Hij vreesde misselijk te worden, zoals hem met Sandra in de bergen een paar keer was overkomen. Als kind altijd misselijk op de schommel. Had Ilse het gemerkt? Ze boog zich naar voren, pakte zijn hand. Was het haar nabijheid? De aquavit? Een vrouw die kon liefkozen. Moeder, ijzeren dame, nooit geknuffeld. Hoe had zijn vader het uitgehouden?
 
‘Werner,’ zei ze, terwijl ze hem in zijn ogen zag en hij terugkeek om in haar op te gaan zodat hij haar mond, haar pratende mond, haar lippen los kon laten en kon luisteren, terwijl het kaarslicht haar haar en hoofd, haar sterke neus, haar hals en borsten de fonkelende steen overgoot met een clairobscur dat Greta Garbo zo onsterfelijk mooi en mysterieus had gemaakt: ‘Of het nu het verlangen naar God betreft, of de ets van een dood vogeltje…’ Maar ze ging niet verder…
 
‘Vorige week,’ hernam ze na een poosje haar opvallend ernstige captatio benevolentiae, ‘liep ik tussen de middag een galerie op de Plompetorengracht binnen. Ik wist dat er werk hing van een jongen die ik vaag kende. Het waren tekeningen, maar ook etsen, etsjes eigenlijk, heel klein, opvallend klein, miniaturen van zo’n vijf bij tien centimeter, zeg maar: postzegels. Ik moest er met mijn neus bovenop gaan staan om ze te kunnen zien. Voor één ervan heb ik heel lang gestaan. Een dood vogeltje. Vraag me niet wat voor vogeltje, een dood vogeltje. Goed, een mus. Ik was zo getroffen door de paar krasjes waarmee de eeuwige rust van ons gevederde vriendje was weergegeven dat ik, terwijl ik daar stond, mezelf niet meer voelde, niet meer wist dat ik daar stond, dat ik stónd, mijn jas aan, mijn tas aan mijn schouder, in dat zaaltje. Een dood vogeltje. Begrijp jij het?’
 
Werner zou met liefde ‘ja’ geknikt hebben, maar hij gaf geen sjoege.
 
‘Je zei laatst,’ ging ze door, ‘over poëzie dat je die ziet als de opperste vrijheid van taal en tegelijk de diepste verbondenheid ermee. Het heeft me aan het denken gezet en toen dat etsje me weer voor ogen kwam, dacht ik, maar is het niet ook van belang te zeggen wat je daardoor krijgt…?’ Ze keek Werner aan. ‘Schenkt zo’n vogeltje ons niet,’ zei ze, ‘wat de kunst ons hoort te schenken, dat de dingen, de natuur, wijzelf, jij en ik, er méns door worden, menselijker bedoel ik, sterfelijker?’
 
Ze draaide haar hoofd naar het raam dat alleen nog maar de lege eetzaal weerkaatste. Ook de ober had nu kennelijk zijn brits opgezocht. Toen zei ze: ‘Het was voor mij een bijna schokkend moment, dat ogenblik in dat galerietje. Schokkend, ja, letterlijk. Ineens ervoer ik, lichamelijk, zoals wanneer je teder wordt aangeraakt, wat ik natuurlijk wel al wist, maar nog niet eerder op die manier had ondergaan, hoe juist dat ménselijke uit de kunst is verdwenen… Dat heeft, denk ik, met de technologie te maken…’
 
Werner pakte een sigaret en bood er Ilse een aan. Hij gaf haar vuur met de kaars die nog brandde en wachtte. Ook Ilse wachtte, alsof ze een aanloop nam voor een sprong die ze niet goed aandurfde. Toen zei ze: ‘De technologie, Werner, we hebben het er al eerder over gehad, is van een veel grotere invloed op ons, op de kunst, op wat ons dierbaar is, op wat we geestelijk gesproken nodig hebben dan we ons bewust zijn, of zelfs maar bewust kúnnen zijn.’ Ze keek hem aan, aarzelend: ‘We hebben de technologie aanvaard en zelfs wel geïncorporeerd, lijkt het, maar eigenlijk hebben we dat nietin die fase van de geschiedenis bevinden we ons. We zijn ervoor en we zijn ertegen, al weten we niet goed waar we voor of tegen zijn. Ben je dat met me eens?’
 
Werner knikte. Hij zei: ‘Dankzij de vooruitgang leven we een stuk makkelijker en misschien zelfs langer…’
 
‘Als je even de roofbouw op de natuur vergeet,’ reageerde Ilse, die de indruk wekte de dialoog verder voor gezien te houden. ‘De vraag die voor mij door de technologie wordt opgeworpen, is deze: inspireert ze ons, maakt ze ons creatief, helpt ze ons een leven te scheppen dat in alle opzichten, en niet alleen materieel, de moeite waard is, of kan ze dat nu juist niet en neemt ze ons onze gedachten en gevoelens af en vervallen we van kwaad tot erger? Moeten we niet vrezen dat de technologie ons scheppingsvermogen aantast, en daarmee ons menszijn?’
 
Werner had haar nog niet eerder zo meegemaakt. Was het de reis? Was het de zee? Veranderde de zee haar zoals ze hem veranderde? Schudde de golfslag ook haar lichaam en geest op? Veni creator spiritus. Wat voert de zeewind mee, door geen berg, bos of stad gestuit, dat varensgezellen door de eeuwen heen zo onvoorstelbaar dapper maakte? Graatmagere bootslui, uitgemergelde landverhuizers, piraten, zwalkend over de wereldzeeën, vonden wat ze niet zochten. Columbus. Verklaarde het water hun heroïsche ontdekkingsreizen? Steeds betere schepen, verfijnder navigatie, kompas, sextant, de onbeholpen kaarten, als kunstwerken met de hand getekend, maar nooit minder gevaar, schipbreukelingen, drenkelingen, doden en gewonden, mankepoten en blinden. Waar wilde Ilse heen? Technologie? Voor hem hield het woord alleen techniek in, méér techniek, verfijnder techniek, en wat was daartegen? Machines en apparaten waren dingen om te bewonderen. Had zijn vader hem dat niet bijgebracht? Bijna jongensachtig toen, lok over zijn voorhoofd, had hij hem, zes jaar oud, geduldig de vooren nadelen van de explosiemotor uiteengezet. En van de wankelmotor.
 
‘Let wel,’ zei Ilse, ‘ik bedoel niet de techniek, hoor. De techniek is een traditioneel hulpmiddel van de mens, een verlengstuk van zijn fysieke vermogens, zijn gereedschap. Geen dier heeft zoiets. Nee, met technologie bedoel ik iets anders. Daarmee bedoel ik het almaar uitdijende materiële systeem dat uit de natuurwetenschappen is voortgekomen. Je weet dat Nietzsche ons, in zijn Fröhliche Wissenschaft, duidelijk heeft gemaakt dat God dood is, wat nogal een klap was voor de gelovigen toen, maar hij zei er niet bij dat er een ander op de stoel van God zou gaan zitten: de technologie. Die heeft met haar alomtegenwoordige wetenschap de goddelijke almacht overgenomen zonder vrije, democratische verkiezingen wel te verstaanen sinds die tijd wonen we, letterlijk, in een andere wereld. Een technologische wereld, zeg ik maar, bij gebrek aan beter, want voor het eerst in de geschiedenis worden we geregeerd door een macht die geen naam heeft, een anonymus, die alles doet wat God verboden heeft en grenzen overschrijdt alsof hij in onze driemensionele werkelijkheid de vierde dimensie vertegenwoordigt en onzichtbaar door muren kan stappen.
 
‘Voor deze macht is niets veilig. Van nationale staten, autonome culturen of privélevens trekt hij zich, ongekend dwingend, imperialistisch en koloniaal als hij is, geen spat aan. Het enige wat voor deze macht telt zijn de voorwaarden voor verdere natuurwetenschappelijke ontwikkeling…’
 
Ze maakte een gebaar alsof ze hem iets wilde aanwijzen, en zei toen: ‘Deze macht, deze technologische macht beheerst het leven overal in de wereld op dezelfde manier, het leven in de SovjetUnie evengoed als the way of life van Uncle Sam die ons bevrijd heeft, en als je op dit moment al meent verschillen te zien, dan worden die binnen afzienbare tijd, nu ja, alles is relatief natuurlijk, opgeheven. Ook in het land van de in het Westen door vooraanstaande denkers bejubelde tiran Mao Tse Toeng zal op den duur de achterlijke Potemkinschijn plaatsmaken voor de realiteit van suburbs, industriewijken, kantoorkolossen, supermarkten, automobielen, televisie en wat de technologie in haar meedogenloze vooruitstrevendheid verder nog met het oude China voor heeft. Daar huizen dan de nieuwe Chinezen die elkaar vanachter hun plastic lamellen net zo zullen beloeren als de ons bekende Amerikanen in hun suburb of kantoortuin. Keeping up with the Jones’ op z’n Chinees.’
 
‘Alles beter dan de moordlust van het Rode Boekje,’ verstoutte Werner zich haar te onderbreken.
 
‘Het Rode Boekje…,’ reageerde ze enigszins peinzend. ‘Na de boekverbrandingen het Rode Boekje… ’
 
Ze keek opzij. Hoever waren ze? Stond de ouwe inmiddels zo beschonken op de brug dat hij bakboord niet meer van stuurboord kon onderscheiden? Hunkerde hij naar een vrouwenlijf in de haven van Bornholm? Waarop wachtte de storm voordat hij hen met man en muis liet vergaan? Weer gierde de wind.
 
‘Je zou zo graag geloven,’ zei Ilse, ‘dat de technologie uitsluitend goede kanten heeft, ik bedoel dat ze al onze problemen oplost, ook de Koude Oorlog, die nu alweer ruim twintig jaar duurt, bijna de helft van mijn leven, bijna jouw hele leven, maar ik vrees dat dit een illusie is en dat de technologie ons niet zal bevrijden… Eerder het tegendeel… Ik vrees dat het oorlog zal blijven omdat onze verlangens en wensen, onze simpele behoefte aan vrede en noem maar op deze macht volmaakt onverschillig laat. Deze macht kent het verschil niet eens. Hij kent het verschil niet tussen goed en kwaad. Deze macht is in diepste zin amoreel en het laat hem dan ook volkomen koud of hij dood en verderf zaait of op grote schaal in vitro fertilisatie toestaat. Van vrede zal, zolang de technologie heerst, geen sprake zijn. Kijk maar naar Vietnam, en daar weten we dankzij de Amerikanen nog van, maar van hoeveel slagvelden in de wereld weten we niets? Er zullen er, zeker ook in Europa, nog vele volgen.’
 
Ze zweeg, getroffen, er was een bedroefde uitdrukking op haar gezicht gekomen.
 
 
 WORDT VERVOLGD