
3. DOKTOR FAUSTUS
31
Het was de mooiste dag uit zijn leven, koel, zonnig, het zomerlicht gezeefd door de linden en beuken die van de Maliebaan een park maakten. De zwarte Mercedes, zag hij, stond al voor haar deur. Reisklaar.
Geen wolkje aan de lucht, alleen Sandra – als een melkglazen schaduw schoof ze door zijn uitzicht. ‘Een maand,’ had ze gevraagd, ‘zonder mij?’ ‘Het moet,’ had hij gezegd, ‘voor mijn werk,’ en daarmee was voor hem de kous af geweest, maar een tweede vraag van Sandra had hem van zijn stuk gebracht: ‘Wie is die Ilse eigenlijk?’
Ilse was de vrouw die nu naar buiten kwam, hem omhelsde en zei: ‘Help me even met m’n koffers, wil je?’
Even later, nadat Werner ook zijn koffer in de achterbak had gezet, installeerden ze zich in het leer, Ilse aan het stuur: ‘Långbanshyttan,’ zei ze, ‘eropaf, Werner,’ en ze startte de motor. Het geluid wekte bij Werner het feestelijke gevoel van een dagje uit, alleen met zijn vader in hun oude, grote Ford Mercury. Pas toen ze al een flink eind op streek waren, dicht bij de Duitse grens, begon tot hem door te dringen dat hij wel in iets heel uitzonderlijks verzeild was geraakt. Met zo’n vrouw op reis! De chic die haar omgaf! Het had hem, begreep hij, volkomen willoos gemaakt en een op niets berustende trots geschonken, die nog versterkt werd toen ze de eerste keer tankten en koffie dronken en men hen met een mengeling van afgunst, onderdanigheid en eerbied bezag, om Ilse uiteraard die met haar blonde haar, inktzwarte ogen, het indigoblauw van haar blouse, haar korte, witte rok en hoge hakken deze dienaren der mensheid een ogenblik verlichting schonk – dezelfde die hij in haar nabijheid ervoer.
Wat had haar bewogen met hem mee te gaan? Ja, ze moest toevallig in Stockholm zijn, maar was dat de échte reden? Wat bewoog Ilse überhaupt? Conservator, renaissanciste, ja, maar waarom bracht ze dan zoveel tijd onder van die luizige kunstenaars door? Aus had er geen antwoord op geweten. ‘Weet ik veel, Werner,’ had hij gezegd. ‘Vraag het haar zelf.’ ‘Vraag het haar zelf,’ hoorde hij weer, maar zulke vragen kon je haar toch niet stellen? Misschien zou ze op de lange weg die voor hen lag wat meer van zichzelf prijsgeven. Misschien vond ze hem ook wel een kunstenaar. Misschien wilde ze het ontstaan van zijn schepping op de voet volgen.
Aus had hem gezegd dat Ilse het liefst – in plaats van te ouwehoeren – bij hem in het atelier zat en keek. Hem op zijn vingers keek. Nee, daar werd hij niet zenuwachtig van, integendeel…
Al ver in Duitsland, in een dorp terzijde van de snelweg, waarvan hij de naam alweer was vergeten, áls hij die al had geweten, hadden ze tegen de middag wat langer tijd genomen om zich te verpozen en de stilte van een vooroorlogse herberg die ze op het kerkplein hadden gevonden, had hun allebei de rust gegeven wat uitgebreider te praten, vooral over de dingen die ze de laatste dagen ‘s avonds thuis in haar salon onder de loep hadden genomen. Werner moest nog maar eens over het lood vertellen en vooral waarom hij meende het lood in zuivere staat te moeten zien, en zelfs te moeten voelen, om zijn letters te kunnen ontwerpen. Hij nam er de tijd voor om uit te weiden over Aus en diens ‘oude kleuren’. Ze had geglimlacht. ‘Aus,’ had ze gezegd, ‘raakt nog meer op dreef dan dat hij toch al is, als hij zich verplaatst in de renaissance, die tijd, zo’n schilder had hij willen zijn – inderdaad een tijd waarin de schilder zijn eigen verf maakte en nieuwe kleuren ontdekte, of hoopte te ontdekken, want veel kleur was er niet, toen.’
Werner was niet veel verder gekomen dan: ‘Dat wil ik ook. Alsof ik in een tijd leef die nog zonder letters is. Die nog moeten uitgevonden. Nog moeten worden gesneden, voor het eerst.’
‘Zonder magie geen kunst,’ had Ilse gezegd, ‘als het maar geen bijgeloof wordt,’ en voordat hij van die verwarrende uitspraak had kunnen bekomen, had ze hem in zijn zij gepord en gezegd: ‘Kom op, mannetje, nu jij.’ En hij was niet zo goed of hij kon haar plaats innemen achter het stuur.
Haar stoel was bij wijze van spreken nog warm. Het was alsof die positie hem de zelfbewustheid schonk waarover een echte man beschikt – zijn vader zou nooit iemand laten rijden – want na een tijdje waagde hij het erop te zeggen: ‘Je weet zoveel van de kunst in deze tijd. Is dat niet vreemd voor iemand die in de renaissance gespecialiseerd is.’
Ilse glimlachte. Hij zag haar profiel, de rechte neus, de moederlijke neiging tot onderkin.
‘Renaissance,’ zei ze op de halfschertsende doceertoon die hij inmiddels van haar kende, ‘is wedergeboorte, Werner. Dat weet je toch. Voor mij betekent het dat de kunst elk ogenblik opnieuw geboren kan worden.’
‘Maar de kunst is toch niet dood?’ vroeg Werner.
‘In zekere zin wel,’ zei ze raadselachtig, ‘net als God, maar gelukkig leven er nog heel veel kunstenaars…’ Ze lachte vrolijk.
Werner schoten eerdere gesprekken die ze gevoerd hadden, te binnen. Vaak over hoe het verder moest met de kunst, in deze tijd, nu zoveel jaar na de oorlog dan eindelijk een beetje welvaart zichtbaar werd en al je zintuigen de ganse dag door gestreeld konden worden met allerhande kunst. Alle mogelijke soorten muziek op de radio, steeds meer platenspelers en dus lp’s en ep’s, elke dag televisie, iedere week nieuwe filmpremières, beeldhouwwerken, plaquettes en ‘objecten’ op alle bruggen en pleinen, steeds meer boeken, goedkope pockets, paperbacks, een overvloed aan almaar rijker geïllustreerde kranten en tijdschriften, affiches te kust en te keur, reproducties van vermaarde kunstwerken, goedkope grafiek in massa–oplagen, kindertekeningen, schilderijen van zondagsschilders, schilderijen van gestoorden en krankzinnigen, als je niet uitkeek, kwam je erin om…
Volgens Ilse was dat ook geen vooruitgang, maar het begin van het einde.
‘Ilse,’ zei hij, ‘je gelooft toch niet werkelijk dat het met de kunst afgelopen is. Ik, een heel leven zonder kunst. Mooi niet. Ja, die ouwe troep, die verdwijnt en terecht, maar wij komen met iets nieuws…’
‘Natuurlijk, jongen,’ zei ze, ‘jij en sommige van jouw leeftijdgenoten blijven kunst maken, ze kunnen niet anders en het zal ook wel lukken want jij weet ook dat de kunst in onze eeuw nu eenmaal het domein van de jeugd is geworden. Nog even, en het is alleen nog maar kinderspel.’
Ze zweeg en zei toen, terwijl ze haar hoofd afwendde en naar de voorbij glijdende velden keek: ‘Is het alleen nog maar pueriel.’