De Vergeten Sándor Márai

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
SANDOR MARAI (RECHTS) ONTMOET THOMAS MANN IN 1935

Twee mannen rond het haardvuur

 

Jede Art von Musik, auch die Einfachste,
berührte ihn so stark wie ein physischer Angriff.

SÁNDOR MÁRAI: DIE GLUT

 

e Hongaarse schrijver Sándor Márai publiceerde zijn roman A gyertyák csonkig égnek in 1942 in Boedapest, en behalve een onbekend aantal Hongaren zou vermoedelijk nooit iemand van het boek gehoord hebben als er in 1990 niet een nieuwe editie bij Helikon Kiadó in Boedapest was verschenen.

Dat was een jaar na de val van de Muur en een jaar na de dood van de schrijver, die volledig vereenzaamd in Amerika een eind aan zijn leven had gemaakt.

Onder de titel Die Glut verscheen het boek aan het eind van de vorige eeuw in een Duitse vertaling. Tal van deskundige lezers lazen het en lieten zich er op de tv en in de krant lovend over uit. Binnenkort zal er ook een Nederlandse versie verschijnen: De gloed.

Hier is literair gesproken iets aan de hand wat belangrijk genoeg is om wat langer bij stil te staan. Dat het boek in 1942, daar en toen, van zich deed spreken, laat zich verklaren.  Oók dat het boek na het verdwijnen van het IJzeren Gordijn lezers weer als iets bijzonders aangeboden werd. Maar waarom werd het daarna weer zo snel stil? Alsof men een drenkeling op het nippertje en met veel moeite had gered om hem vervolgens weer in het donkere water te gooien.

Niet alleen Gods wegen zijn ondoorgrondelijk; ook die van het boek zijn vaak duister en onvoorspelbaar.

Dat men nu in Duitsland haast overdreven lovend over Die Glut spreekt, heeft naar mijn idee minder met de al vervagende naoorlogse tragedie in Midden-Europa te maken dan met – een op zichzelf positief te waarderen – hang naar ‘herontdekkingen’ in een literaire cultuur, die – net als in Nederland – op knappen staat door de voortdurende prikkeling van het nieuwe.

Nieuw, nieuw, nieuw, dat is de steeds krachtiger wordende wanhoopskreet van acquirerende redacteuren die verantwoordelijk zijn voor het binnenhalen van goed verkopende titels, maar hoever kun je daarin nog gaan als men nu al ongelezen manuscripten van nauwelijks tot wasdom gekomen kinderen naar de drukker brengt.

Nog maar een jaar of dertig geleden was het heel gewoon dat lezers niet maalden om de actualiteit en alleszins bereid waren – als ze zich er al niet op verheugden – de kostbare vrije uren aan Jules Verne, Alexandre Dumas père, J.F. Oltmans, mevrouw Bosboom-Toussaint, Louis Couperus, Lodewijk van Deyssel of J. van Oudshoorn te wijden.

Dat is tegenwoordig nagenoeg ondenkbaar, ook voor geboren lezers, want zelfs voor hen is de wereld temporeel gezien ingeschrompeld en vooral ruimtelijk groter geworden: men put liever uit de schier onbeperkte voorraad eigentijdse ‘wereldliteratuur’, van V.S. Naipaul tot Johnnie Coetzee, van Jean Échenoz tot Martin Walser en van Philip Roth tot Javier Marías bij wijze van spreken, dan dat men de vergrijsde en verstofte literaire kampioenen van weleer uit de vaderlandse bibliotheek haalt.

Onvergetelijk

Rond Sándor Márai komen een paar van zulke internationale ontwikkelingen samen en de eerste vraag is dan ook: is dit boek een ‘herontdekkng’?
Ik denk van wel, of anders gezegd: ik denk dat degenen die het boek ooit in het verre verleden gelezen hebben,  het jammer zullen hebben gevonden dat er nooit meer over gerept werd. En degenen die nog nooit van het boek hadden gehoord, zoals ik, zal het verbazen dat het niet tot de twintigste-eeuwse, Europese canon behoort.

Maar hoe goed werd de roman indertijd gevonden? Wie op zoek gaat naar auteur en werk, vindt een hoeveelheid summiere gegevens over Márai, maar niets over De gloed, wat op een bepaalde manier veelzeggend is voor de aard van deze herontdekking: vond men het boek in de tijd dat die naslagwerken geschreven werden, niet zo goed?

Maar laten we ons tot het boek bepalen.

Het verhaal dat Márai ons vertelt is, zoals altijd in zulke onvergetelijke boeken, heel eenvoudig en tegelijkertijd hoogst gecompliceerd.

De eenvoud zit ‘m in de bouw, een ogenschijnlijk rustige dialoog tussen twee mannen bij het haardvuur.

Het verhaal begint als volgt: Een oude generaal, nog uit de tijd van de Habsburgse dubbelmonarchie en woonachtig in het familieslot, krijgt op een dag een brief waarin een vriend van lang geleden, Konrád, zijn komst aankondigt.

Dat is in het kasteel, waar mét de generaal de onstuimige geschiedenis tot rust lijkt te zijn gekomen, een bijzondere gebeurtenis, of misschien wel een kleine schok, omdat Konrád heel lang deel heeft uitgemaakt van het allerintiemste leven van de generaal, en zijn terugkeer – na 41 jaar – een stroom van prachtige, maar soms ook pijnlijke herinneringen op gang brengt.

Uit die herinneringen, of liever gezegd, gezien de rustige verteltoon, uit die mijmeringen rijst een beeld op van het verzonken Midden-Europese leven in de voor-vorige eeuw, dat door zijn keizerin Sissy-achtige connotaties romantisch vertederend zou kunnen zijn, als Márai de generaal niet de onvermoede kwaliteit van een Hongaarse Proust had verleend: wat verteld wordt is even levensecht, waar en ‘vreemd’ als historische filmopnamen dat kunnen zijn, omdat daarmee niet het ‘algemene’, of ‘de grote geschiedenis’ in beeld gebracht wordt, maar het nabije, het persoonlijke en allerindividueelste, de gevoelens die mensen maken of breken.

Spanning

De overpeinzingen van de generaal, die na de dood van zijn hele familie alleen is overgebleven, op de min na die hem als zestienjarig meisje  zoogde en hem z’n leven lang trouw is gebleven, vormen de aanloop tot de ontmoeting met Konrád, alsof de generaal de spanning van het wachten met die terugblik tracht te verminderen.

  Kosice in Slowakije (vroeger Kaschau of Kassa in Hongarije). FOTO WILLEM KUIPERS

 Want spannend is het. Dat blijkt als Konrád arriveert. Dan wordt het verhaal een dialoog tussen twee mannen die gezeten voor het haardvuur het leven zoals zij dat geleid hebben, gezamenlijk doornemen.

Maar het is een merkwaardige dialoog, want eigenlijk doet Konrád verbaal niet mee. Hij lijkt alleen fysiek te communiceren. Hij verschuift, gaat verzitten, kucht, maar im grossen Ganzen doet hij er het zwijgen toe, want de generaal heeft zoveel te vertellen dat Konrád niet – of zoals de lezer denkt:: nóg niet – aan het woord komt.

Over alles wat er in zijn leven is voorgevallen, vertelt de generaal,  en de teneur is dat de twee vrienden nogal verschilden, niettegenstaande het feit dat ze in hun jeugd onverbrekelijk met elkaar verbonden waren. Een tweeëenheid waren ze, of zoals de moeder van de generaal het op een keer verwoordde – een elegante Française met wat meer oog voor de subtiliteiten van de ziel dan in de poesta gebruikelijk is: ‘Eindelijk een goed huwelijk!’

Ze moesten beiden soldaat worden, maar Konrád leek daar niet heel erg  geschikt voor. Hij was anders, zoals de vader van de generaal, een gardeofficier van de keizer (die in Hongarije koning was), het noemde. En dat wordt, bij alles wat de generaal aan zijn oude vriend vertelt, het thema van het boek: het verschil tussen de musische, kunstgevoelige, filosofische mens enerzijds en degenen die zich tot de praktijk van het dagelijkse handelen weten te beperken anderzijds.

Van begin af is duidelijk dat de generaal, die per slot van rekening niet voor niets die hoge rang heeft bereikt, tot de laatste soort behoort; Konrád met zijn hartstocht voor muziek, en zijn haast fysieke ongeschiktheid voor het soldateske milieu, tot de eerste. Maar in de loop van het verhaal vindt een merkwaardige verschuiving plaats, die de lezer steeds meer gaat intrigeren (ook al omdat je er moeilijk de vinger op kunt leggen) en die te maken heeft met iets wat pas heel aan het eind duidelijk wordt, de gevoelige natuur van deze verteller.

Jagen

Wat hij aanraakt, zou je kortweg kunnen zeggen, draait hij om. Een voorbeeld, een van de meest pijnlijke, is het verhaal dat de generaal vertelt over de jacht en het jagen. Hij hield van de jacht, Konrád niet. Hij hield ervan een dier te doden, niet uit wreedheid, of om de vleespotten te vullen, maar vanwege de schoonheid die in het doden van zoiets moois als een wild dier in het woud besloten ligt.

Het wordt verteld met een rust en overtuigingskracht waar je van schrikt (die generaal heeft in zijn lange leven veel van ’s mensen innerlijk te zien gekregen), maar deze filosofisch gebrachte anekdote heeft tegelijkertijd een belangrijke functie in het verhaal: het is de opmaat naar het geheim dat tussen de generaal en zijn oude boezemvriend bestaat, en dat de generaal – als een detective deducerend en combinerend – op het spoor is gekomen.

Ik zou het hier kunnen verklappen, maar het lijkt me voor degenen die dit boek gaan lezen beter van niet; niet omdat kennis van de feiten de lectuur zou bederven, maar omdat de waarheid alleen ten volle te begrijpen is door de manier waarop de generaal haar blootlegt.

Het is een waarheid van belang, niet alleen voor die twee oude mannen daar in de slotzaal bij het vuur, maar ook voor de lezer, die ademloos de beschouwingen van de generaal over het leven (over liefde, vriendschap en verraad), maar vooral ook over de dood volgt: ‘Denn auch der Tod hat seine Phantasie, so wie das Leben.’

De generaal ziet zichzelf als een ‘overlevende’ – lees het boek om te weten waarom – en die ‘positie’ opent hem de ogen voor wat in het leven essentieel is en wat niet. ‘Geloof jij ook,’ zegt hij tegen zijn vriend, ‘dat de zin van het leven alleen bestaat in de hartstocht die op een dag in ons hart, onze ziel, ons lichaam vaart en dan voor altijd brandt?’

Maar als geen ander weet hij, en zijn vriend weet dat ook, dat diezelfde hartstocht van moordlust vervuld is.

WKtS
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 21 januari 2000