Deel 3 van een reeks over de media
ummedia,’ schreef ik, ‘bereidt u zich er maar op voor, dat wordt een lang verhaal.’
Te lang?
Nee, want ik geloof niet dat het zin heeft dit vraagstuk als het elastiek in een versleten directoire (zo heette vroeger een dames-onderbroek) uit te rekken tot de dag, lang geleden, waarop ergens in de Oudheid, in Griekenland, vermoedelijk in Athene, iemand bedacht dat er een ‘medium’ moest komen om ‘nieuws’ te melden dat voor hemzelf, maar vooral ook voor anderen van belang was.
Het woord zelf, medium, is ook niet zo oud. Het komt uit het Latijn en het betekent middel. Vroeger leerde je dat op het gymnasium en kon je zulke woorden ook verbuigen. Mensa, mensae, mensae, mensam, mensa... Dan wist je dat het enkelvoud medium was en het meervoud media, net als bij museum en musea.
Simpel.
Maar niet voor de hoog opgeleide medemens van vandaag die in de Tweede kamer, in een borrelpraat-programma als Pauw en Witteman of in de krant (ja, zelfs in de krant) meent dat media enkelvoud is: ‘Dummedia is…’ zeggen ze dan. Of: ‘Dummedia wil…’
Alsof dummedia een man is (maar eigenlijk een vrouw als je op die ‘a’ let), een instelling of instantie, iets enkelvoudigs in elk geval, dat met één mond namens zichzelf spreekt.
WE GAAN NIET NAAR ROME
Nee, naar Rome, waar men tweeduizend jaar geleden dat verdomde Latijn sprak, hoeven we om die reden niet terug te gaan. De zaak van dummedia is al ingewikkeld genoeg. In feite is het al ingewikkeld genoeg als we ons beperken tot het na-oorlogse media-land toen langzaam maar zeker de kranten en weekbladen als informatiemiddelen werden overschaduwd door de televisie. Nee, de radio die er al langer was, had nooit die invloed gehad. Bij de kranten werd ook radio van een hogere orde geacht – eenvoudige radio-mensen waren dan ook aanzienlijk beroemder dan vooraanstaande krantenjongens en sommige dagbladjournalisten wilden dolgraag naar de radio – maar niet zo erg als de televisie en dat gevoel deelden dagbladjournalisten met het gemene volk dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw vrijwel meteen de televisie begon te aanbidden (in Zo is het toevallig ook nog ‘ns keer, een bekend satirisch programma op tv, is dat nog eens fraai aan de kaak gesteld (hieronder tv in de huiskamer in 1958).
De ontwikkelde bovenlaag, niet vrij van een flinke dosis snobisme, hield de boot nog even af totdat men ook daar besloot met zijn tijd mee te gaan – per slot van rekening had men met enig nuffig tegenstribbelen ook de vaatwasmachine, de auto, het tweede huis in Frankrijk en de verre reizen naar exotische, maar voor kapitaalkrachtige toeristen gelukkig aangenaam westers ingerichte verre landen aanvaard.
De bovenlaag, avond in avond uit gezeten rond de flatscreen in zijn smaakvol gedesignde living – het Nederlands is een taal voor Marokkaanse inwijkelingen geworden – heeft tegenwoordig elke distinctiedrang ten opzichte van de minder bevoorrechten in de samenleving afgelegd.
We zijn ook op dat punt gelukkig weer wat gelijker geworden.
DORPSPLEIN
Televisie – het werd het dorpsplein van de samenleving. Er gebeurde meer dan in vroeger tijden op de kermis. Er waren net als in het circus spreekstalmeesters die iedereen kende, er waren clowns en andere lieden die gek deden, er waren steilewandrijders (en ongelukken), er waren goochelaars en illusionisten, er waren bezoekers van allerlei rang en stand, en zowaar, tussendoor, hoorde je soms ook de stads-omroeper die boven het gerinkel, geschreeuw, gekrijs , gejoel en gelach uit, met luider stemme kond deed van een raadsvergadering, of een brand, of dreigende oorlog ergens ver weg – maar tegen die tijd was men die man al beu en slenterde men verder naar nog leukere attracties… je kwam voor de pret…
Op de tv zag je álles, en wat nog het mooiste was, je hoefde er de deur niet voor uit.
Wie dus, zoals ik, de Donquichot die met kinderlijk plezier tegen dolgedraaide windmolens vecht, de kat de bel aanbindt en meent – als die dorpsomroeper – te moeten schreeuwen dat dummedia ons besodemieteren, of om het netjes te zeggen: ons eerder blind maken voor wat er in de wereld (en in onze directe omgeving) plaatsgrijpt dan dat ze onze horizon verbreden, wil weten waar we met onze planeet, hopeloos aan ruimtelijke stormen uitgeleverd, heen zeilen, kan die media maar beter links laten liggen en net als onze ontdekkingsreizigers lang geleden louter op de gok zijn koers bepalen.
Natuurlijk kan dat niet, dat weet ik ook wel. Dummedia zijn alomtegenwoordig. Je kunt ze niet negeren en je wilt ze ook niet negeren. Er zijn toch te veel dingen die je zou missen als je je voor ze afsluit. Je zou alleen willen dat ze je meer informeren op een niveau dat recht doet aan de complexiteit van bepaalde interessante technologische, religieuze, politieke, economische, culturele en sportieve ontwikkelingen. Of is dat te veel gevraagd? Moet je zeggen: als je een dergelijk, onmogelijk verlangen koestert, moet je het maar zelf doen: boeken lezen, internationale kranten en weekbladen raadplegen, het internet afstropen, en soms, voor zo ver mogelijk, enig empirisch onderzoek doen, en zo voort en zo verder – met goed geïnformeerde medemensen praten is ook en probaat middel.
IJVER EN DESKUNDIGHEID
En hier zijn we bij de kern van mijn kritiek: je zou willen dat dummedia de ijver en deskundigheid die jij je als leek alleen maar kunt voorstellen, dagelijks zouden laten zien. Dat ze, voor zo ver het om serieuze aangelegenheden gaat, een oorlog bijvoorbeeld, tot het uiterste zouden gaan om ons over alle kanten van de kwestie in te lichten. Maar dat doen ze niet. Ze kunnen het niet. Of ze willen het niet. Ze zijn in elk geval niet nieuwsgierig, niet nieuwsgierig genoeg. Kun je dummedia een gebrek aan nieuwsgierigheid verwijten, nee, dat is juist het probleem, ze kunnen niet nieuwsgierig zijn. Ze zijn een bedrijf, een bureaucratie zelfs, naar binnen gericht, uit op de eigen instandhouding en uitbreiding. Nieuwsgierigheid – zonder dewelke geen enkele vorm van nieuws mogelijk is – is een eigenschap van individuen, niet van dingen als dummedia. Dummedia zien zulke eenlingen niet eens staan en als ze nog weleens opduiken in media-land, dan alleen in een omgeving waar het omroepwezen het oorspronkelijke model van een stel bevlogen geestverwanten heeft weten te bewaren (zoals programma’s als Tegenlicht en Andere Tijden, u kent ze wel, laten zien).
Alleen de zendingsdrift (en het rechtvaardigheidsgevoel) van de eenling kan ons naar het o, zo noodzakelijke ‘nieuws’ leiden, die ene journalist die de leugens van het gezag als ballonnen doorprikt, die verder gaat en doorvraagt, die ene programmamaker die niet van uit een standaard-perspectief een camera op visueel spectaculaire gebeurtenissen richt, maar met de camera in de hand stegen en sloppen, bankgebouwen, ministeries en ons krankzinnige koningshuis binnengaat om de waarheid bloot te leggen.
TV-BEULEN
Dat laatste kan tot misverstand aanleiding geven. Voor onnozelaars als verse Kamerleden die geloven dat de televisie hun carrière bepaalt, kan het reden zijn om voor brutale tv-beulen diep in het stof te buigen, maar dat is uiteraard niet wat ik bedoel. Dat levert nooit nieuws dat nieuw licht werpt op kwesties die raken aan ontwikkelingen in de (westerse) samenleving. Zulke uitzendingen, die een trend dreigen te worden (want makkelijk en leuk vanwege het leedvermaak) doen hooguit zwakke persoonlijkheden door de mand vallen (wat helemaal geen kwaad kan). Maar het is beperkte journalistiek.
Met de uitdrukking ‘met de camera in de hand’ doel ik op iets anders. Ik doel op zinvolle onthullingen die wedijveren met het beste uit de geschreven journalistiek die zich niet hoeft te bepalen tot het (zichtbare) incident. Het woord kan ons ook (diep) verborgen verbanden langs de weg van beschrijving, analyse en gevolgtrekking laten zien, iets waaraan de televisie het fantastische instrument van de camera kan toevoegen. Een creatieve samenwerking tussen woord en beeld kan de journalistiek een essayistische schoonheid geven die ons nog lang zal heugen (en die daarom gevolgen heeft voor onze kennis-verwerking, we willen weten, anders misschien dan daarvoor, maar toch: weten).
Een voorbeeld voor mij is iemand als Michael Moore die heel ver gaat in zijn onderzoek naar misstanden, niet alleen gewapend met een camera, maar ook met een grote, door en door gecheckte hoeveelheid feiten en meningen, die hem tot een theorie, een visie, een haast onweerlegbare kijk op een zaak kunnen brengen. Als dergelijk journalistiek door de grote netwerken (of het NOS-journaal) zou worden gepleegd, zou ons kennisniveau griezelig stijgen. Het zou zelfs weleens zo kunnen zijn dat de fossiele instellingen die wij hypocriet, laf en kortzichtig in stand houden, daaronder bezwijken en wie niet weet of niet wil weten wat hier onder fossiele instellingen wordt verstaan, moet eens denken aan onze scherts-democratie, ons zogenoemde vrije ondernemingsgewijze productie, onze milieuvervuiling en het angstaanjagende culturele verval dat met het meer en meer wegzakken van het onderwijs – dat alleen in naam nog onderwijs is – is ingetreden.
DEMOCRATIE
Ik ben niet zo gek op uitleg. Ik schrijf voor lezers die aan een half woord genoeg hebben. Zo lees ik zelf ook graag. Maar voor die democratie maak ik een uitzondering.
Democratie, alleen het woord al, verkommert in een poel van kwakende kikkers.
De democratie is me – net als die kikkers – heilig, maar in onze wereld wordt ze met voeten getreden, eenvoudigweg omdat ze is uitgehold tot een versleten loper waarover beroepspolitici hun lederen molières naar de krochten van de macht verplaatsen. Democratie is een leeg woord geworden, een slogan, een term uit de leugenachtige wereld van de public relations, die het bestaat te beweren dat het Westen zijn democratie ook aan de rest van de wereld zal schenken.
Sinds de reizen van Columbus in de vijftiende eeuw, en het daarop volgende kolonialisme, dat gepaard ging met een genocide waarvan we de omvang nog steeds niet kunnen bevatten – de ‘slavernij’, waarvan David van Reybrouck in zijn boek Congo een huiveringwekkend beeld geeft – is het Westen onmachtig gebleken een andere manier van denken en handelen te aanvaarden dan die van de quasi op de ratio gebaseerde agressie (waardoor steeds nieuwe oorlogen noodzakelijk zijn). Wij kunnen alleen straffen en belonen, en vooral straffen, hard straffen, nog steeds, omdat we blind zijn voor andere omgangsvormen die met empathie, communicatie en begrip te maken hebben. En zo lang het Westen, en vooral het behoudende deel van Amerika, meent superieur te zijn aan ‘de rest van de wereld’, zal er niets veranderen, en betalen we de prijs voor het verzet van de niet-westerse geschoffeerden…
ZWETSENDE ONBENULLEN
Je zou het allemaal van dummedia moeten horen, maar die kunnen hun tijd wel beter besteden. Als ik me beperk tot de televisie – de meest opdringerige van het hele zooitje – dan zie ik hoe ‘democratie’ hier wordt gereduceerd tot een paar zwetsende onbenullen in de Haagse wandelgangen. Democratie is een tv-spelletje geworden. Er wordt ingezoomd op kwestietjes en belangetjes van politieke functionarissen die niets anders representeren dan een willekeurig aantal stemmers dat eenmaal in de vier jaar een hokje rood maakt. Uit de soms gigantische verschuivingen in de voorkeur voor bepaalde personen blijkt dat veel van die kiezers geen enkele band hebben met het programma waarvoor de gekozene staat, hooguit met die gekozene zelf, maar dan nog uiterst kortstondig – zie de lotgevallen van de winnaars (Wouter Bos!) in de afgelopen jaren. Die partijen staan nergens anders voor dan voor hun eigen clichés uit het verleden.
De overdracht van normen en waarden, van wat voor jezelf en anderen belangrijk is, van de cultuur, verliep voor mij en mijn leeftijdgenoten nog langs de weg van de huiselijke vorming of de strenge school. Nu zijn alweer verschillende generaties in Nederland met televisie groot geworden. Bewust of onbewust zijn ze zich daarnaar gaan gedragen. Dat klinkt eenvoudig, en ik denk ook dat het waar is, maar hoe zijn ze zich dan gaan gedragen? Wat hebben ze bewust of onbewust overgenomen? Dat op bepaalde massaal geregisseerde emoties bij rampspoed en sterfgevallen na niets meer ernstig genomen hoeft te worden. Niet de politiek, niet het onderwijs, niet de maatschappij, niet de openbare ruimte, niet de Derde Wereld, niet het milieu. Niets.
Dat lijkt een ontspannen situatie, en dat is het ook, maar één ding moeten we niet vergeten: als alles flauwekul geworden is, hoef je jezelf ook niet meer serieus te nemen.
Dat is geen verstandige relativering, of het begin van alle wijsheid – dat is het begin van de psychose en de hysterie, en zelfs van de massahysterie.
Dummedia spinnen garen bij die massahysterie. Het is hun boterham.
Die massahysterie is een symptoom van het afgrondelijke nihilisme dat dummedia blijmoedig onder het volk verspreiden…
Daar is geen kruid tegen gewassen…
WKtS
12 APRIL 2011