De Jaren Van De Krant (2)

 


 

 

 

 

 

 

 

 

 


HET VOLKSKRANTGEBOUW IN DE WIBAUTSTRAAT AMSTERDAM.     FOTO WILLEM KUIPERS

 

 

 

 

 

Middernacht. In de lege straat
slaat plotseling een krant
op de vlucht, rukt omhoog,
tekent drie grote, onleesbare
letters en valt langzaam, doodmoe
omlaag. Ik durf er niet heen.
GABRIEL SMIT: KRANT

 

  door Wytze Benner

 

 

 

 

Eind jaren zeventig vroeg prof. dr. J. .J. A. Mooij in Groningen – een wiskundige die in 1970 hoogleraar in de analytische filosofie en kort daarna hoogleraar in de algemene literatuurwetenschap was geworden – een nieuwe wetenschappelijk medewerker.

De baan sprak K. aan en hij belde met Mooij om te vragen of hij, niet gepromoveerd als hij was, een kans maakte. Mooij  was van mening dat  juist K’s ‘maatschappelijke ervaring’ misschien een voordeel zou kunnen zijn. Maar toen K. het idee van een baan bij de universiteit in Groningen wat langer tot zich liet doordringen, rezen al snel gevoelens van weerzin die ongetwijfeld met zijn ‘maatschappelijke ervaring’ bij de Rijksuniversiteit Utrecht te maken hadden. Wat een geborneerd zootje. En dan Groningen, tja. Hij kende zijn Hermans.

Goede raad was duur. Totdat Han van Gessel belde. Han van Gessel (foto) was in die tijd chef van de afdeling onderwijs van de Volkskrant. Het was een deelredactie zonder personeel zodat Van Gessel ampel tijd had om zich met een socialistisch waanidee als de  ‘middenschool’ in te laten en dan nog tijd overhield voor een rubriek over zogenoemde non-fictie-boeken.

Dat laatste was aanleiding om net als drs Ferd Rondagh – de grote man van de zachte sector bij de Volkskrant – van tijd tot tijd met Ambo te bellen.

Bij een van die gelegenheden tipte Van Gessel K. dat er bij de krant een baan van literair redacteur vrij kwam, het soort baan dat Gabriël Smit altijd had gehad.

Patrizio Canaponi

K. zag z’n kans schoon! Hij had geen idee hoe Gabriël Smit z’n werk had gedaan, maar hij was ervan overtuigd dat hij het in alle opzichten beter zou doen – al moest men hem niet vragen elk jaar een Kerstgedicht te schrijven.

De sollicitatiecommissie – mét Jan Blokker, de enige die K. op dat moment nog niet kende – besliste snel. Op 2 januari 1980 kon K. aan de slag als literair redacteur op de kunstredactie van de Volkskrant.

Hij had zoveel zin in het vertrouwde journalistieke werk dat hij al vóór zijn officiële indiensttreding voor de krant aan het schrijven sloeg.

Een van zijn eerste bijdragen was een verhaal over en mét Patrizio Canaponi (foto) waaraan de lezer de kennismaking met een ‘nieuwe’ schrijver te danken had.

Tijdens hun  onderhoud in de Pijp – waar Canaponi in een kraakpand woonde – en daarna in wat etablissementen in de binnenstad (waaronder een ‘Italiaan’) onthulde de jonge schrijver dat hij – hoe mediterraan ook van uiterlijk – een gewone, Brabantse jongen was, Adri geheten, of voluit: A.F.Th. van der Heijden.

Het was, journalistiek gezien, een primeur van jewelste, maar dat niet alleen: het was ook een min of meer geslaagde poging om op een heel andere manier over literatuur te berichten dan tot op dat moment. K. wilde bij het schrijven voor de krant niet langer een scheiding van genres als interview, recensie en ‘nieuws’, maar een vermenging van zulke vormen die zijns inziens zou bijdragen aan meer inzicht in de auteur én zijn werk.

Toen K. kort daarop in een ander stuk zijn methode verduidelijkte, vielen de Amsterdamse stukjesschrijvers huilend over hem heen. De Volkskrant ging voortaan de schrijver zélf vragen wat hij van zijn boek vond!

In de terugblik kan dit ‘gedoe’ alleen maar gezien worden als de gemelijke bemoeizucht van lieden met te veel vrije tijd en een gebrek aan onderwerpen.

Ook uitgevers, redacteuren bij uitgeverijen, schrijvers en leden van letterkundige genootschappen lieten zich – veelal spottend en niet erg goed geïnformeerd – met deze benoeming in.

Boudewijn Büch (foto) en Carel Peeters, criticus van Vrij Nederland, grepen een literair radioprogramma aan om samen en in vereniging de nieuw benoemde functionaris af te rekenen op zijn academische achtergrond – die ze beiden ontbeerden…

Nog gekker was het dat men zich ook bij de PvdA druk maakte om de opvolging van Gabriël Smit.

De PvdA!

Het kan betwijfeld worden of (op Jan Kassies na) iemand van die partij ooit van Gabriël Smit had gehoord, maar dat verhinderde de rode apparatsjiks niet om hun vriendschap met Volkskrantredacteuren – die soms in een politiek-journalistieke echtverbintenis eindigde – aan te wenden om zèlf kandidaten aan te dragen.

Geen wonder dat ze teleurgesteld waren dat hún man (of vrouw) het niet was geworden.

Kees Fens

Kees Fens had ze voor die teleurstelling kunnen behoeden.

Hoewel K. en Fens elkaar niet persoonlijk kenden – al bewogen ze zich soms in eenzelfde, katholieke kring en publiceerde Fens sommige van z’n boeken bij Ambo –  wist de Grote Criticus vrijwel meteen wie bij de Volkskrant voortaan over de literatuur zou gaan.

‘Het is W.K.,’ had hij al in een vroegtijdig stadium tegen Jan van der Pluijm gezegd – initialen die verwezen naar een medewerker aan de boekenrubriek Kiosk waarin onder supervisie van Lidy van Marissing wekelijks heel beknopt nieuwe boeken werden gesignaleerd.

Fens waren de bijdragen van K. opgevallen omdat ze  over boeken gingen waaraan hij graag zijn uitgebreide maandagrubriek wilde besteden.

Bij het aanleveren van stukjes voor de rubriek Kiosk ervoer K. hoeveel beter hij over boeken en de boekenwereld geïnformeerd was dan een dagbladjournalist.

Als uitgever kreeg hij wekelijks tal van publicaties onder ogen waarvan lezers in Nederland normaal gesproken verschoond blijven. Hij werd erop gewezen door collega’s in het buitenland (en een enkeling in Nederland) met wie hij schriftelijk en telefonisch contact had en die hij eenmaal per jaar op de Frankfurter Buchmesse trof.

Rijke bronnen waren ook de internationale vakbladen en aanbiedingsprospectussen van vooral de kleinere university presses in de Verenigde Staten.

Stapels drukwerk waren het, waarin elke week wel een paar spectaculaire titels te vinden waren die misschien voor de Nederlandse markt niet geschikt waren, maar wel voor een krantenpubliek dat Frans, Duits of Engels las, boeken zoals Gödel, Escher, Bach: An Eternal Golden Braid van Douglas R. Hofstadter, Fin de Siècle Vienna van Carl E. Schorske of  The Demon of Noontide – Ennui in Western Literature van Reinhard Kuhn.

Het waren, nationaal en internationaal gezien, culturele hoogstandjes waar vrije schrijvers als Kees Fens, Hugo Brandt Corstius en Arnold Heumakers wel raad mee wisten.

Belijdend katholiek

De terugkeer naar de krant was voor K. als het thuiskomen na een lange afwezigheid. Geen mooier vak dan het krantenvak! Het voelde onmiddellijk vertrouwd aan, daar in dat ‘sick building’ in de Wibautstraat. Hij kende nog aardig wat collega’s uit zijn tijd op de binnenland-redactie  – vooral degenen die zich ook ’s avonds regelmatig op de krant lieten zien – en daardoor verliep de overgang van uitgeverij naar krant voorspoedig.

Een vervelend obstakel was slechts dat hij voor vrouw en beide zoons in Amsterdam geen huis kon vinden. Jonkheer Testa, zijn makelaar, wees hem er fijntjes op dat dit aan hém lag. Wie wilde er nog als getrouwd man mét een vrouw en twee opgroeiende zoons in één huis wonen? Dat was alleen voor een (rechtse) minderheid weggelegd. En trouwens, koophuizen hád je in Amsterdam bijna niet.

De hoofdstad des lands, vanouds een door en door rode stad, had door de jaren heen alleen de bovenlaag in staat gesteld een eigen woning te verwerven. Slechts 14 proccent van het huizenbestand was particulier bezit, waarbij aangetekend dient te worden dat zelfs in die bevoorrechte gevallen de grond ónder de woningen eigendom van de gemeente bleef. De bewoners betalen daar pacht voor (of kopen die af), waardoor de stad tot op de dag van vandaag een dikke melkkoe heeft die dankzij een handvol hardwerkende burgers wordt gespekt.

Als K., weer eens ten einde raad, zelf maar de stad introk om een woning voor vrouw en kinderen te vinden zag hij hele wijken – het Staatsliedenkwartier bijvoorbeeld – die uitsluitend door junks, krakers en employés van de zachte sector werden bevolkt.

Rood, ja, die ‘oude wijken’, maar niet bewoond door ‘de ruggengraat van de samenleving’ die bereid was voor zijn woongenot te betalen.

Een rare stad, dat Amsterdam, maar helaas de enige in Nederland.