Arie Kuiper

Een geboren journalist…

 

rie Kuiper was een van mijn leermeesters in de journalistiek. Een andere was Henk Huurdeman. Er waren er meer, Ton Oliemuller bijvoorbeeld, maar Kuiper en Huurdeman waren mij vertrouwder omdat ik – samen met mijn vriend Ferdi Lieberwerth – kort nadat ik in 1958 bij het rooms-katholieke dagblad Het Centrum in Utrecht als ‘leerling’ was aangenomen, de opdracht kreeg me óm de week in Amersfoort te melden.

In de Langestraat.

Daar had Het Centrum een dependance, waar bij toerbeurt Arie en Henk de scepter zwaaiden.

Geen betere leerschool dan zo’n plaatsje als Amersfoort, toen nog een slaperig Veluws dorp met een haast middeleeuws hart dat op geen enkele manier afgestemd leek op de kordate nieuwsjacht die voor mij elke ochtend stipt om negen uur op het hoofdbureau van politie begon.

Meestal had de dienstdoende commissaris Mutsaers niets te melden en ik bleef daarom steeds vaker weg, ook al omdat ik ‘helemaal’ uit Utrecht moest komen, een stad waar het ’s avonds voor journalisten altijd later werd dan in Amersfoort. In zulke gevallen belde ik dan met mijn collega Felix Thijssen (de latere thriller-schrijver) die bij het Dagblad voor Amersfoort, een kopblad van Het Parool, samen met zijn chef, de pijp rokende anarchist Cajo Brendel het Amersfoortse wereldnieuws op de voet volgde.

Matineus

Arie, die nogal matineus was, heeft me dit geloof ik nooit kwalijk genomen. Hij nam me eigenlijk nooit iets kwalijk. Hij nam mij zoals ik was, maar dat verhinderde hem niet een goede journalist van me te willen maken, net als Henk Huurdeman trouwens, die ingewikkelder in elkaar zat en je minder onvoorwaardelijk accepteerde.

Beide superieuren stelden de hoogste eisen aan me. Ik moest de grootst mogelijke zorg aan mijn stukken besteden en ik herinner me dat vooral Arie mij regelmatig, overigens met een brede grijns, kapittelde vanwege de soms wel erg vreemde ‘gedachtesprongen’ die mijn verslagen sierden – iets waar Henk Huurdeman minder moeite mee had.

Henk wilde vooral dat je zinnen klónken. Hij was, in tegenstelling tot Arie, een muzisch man, een man met oog voor kleur en vorm, een musicus ook, van wie we soms mochten genieten als hij zijn geliefde jazz (onze geliefde jazz, de muziek voor ons in die tijd) op de piano ten gehore bracht.

Zo meanderde ik in die jaren voorafgaande aan mijn militaire diensttijd als een somtijds haast somnabule evenwichtskunstenaar tussen die beide invloedssferen, de logica van het goed gebouwde betoog van Arie Kuiper en de lyrische welluidendheid van Henk Huurdeman, hoog gegrepen doelstellingen die toen in de dagbladpers allerminst gemeengoed waren.

De Tijd

Toen ik in 1962 uit de kazerne in Ede waar ik tot de tanden bewapend vergeefs op de Derde Wereldoorlog had liggen wachten, naar Utrecht terugkeerde, was Arie weg. Ook Henk was verdwenen.

De eerste had het hoger op gezocht in Amsterdam en was buitenlandredacteur bij het rooms-katholieke dagblad De Tijd geworden. Henk Huurdeman was als redacteur van het weekblad Panorama naar Haarlem uitgeweken.


Hun beider vertrek was zo’n teleurstelling voor mij dat ik vermoedelijk toen al het besluit nam om met dat verradersvak op te houden en te gaan studeren…

Voor Arie, wist ik, was een grootse carrière in de krantenwereld weggelegd. Voor Henk Huurdeman, die uiteindelijk adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant werd, minder dacht ik toen, omdat ik geloofde dat diens neiging tot mooischrijverij – die bij Panorama nog op prijs gesteld werd – geen pre was in de vaderlandse dagbladjournalistiek. Gelukkig voor hem had hij zijn uiterlijk mee en trof hij Jan Blokker op zijn weg.

Arie was met zijn reusachtige postuur, imposante kop, schaterlach en krachtige overtuigingen – vooral inzake het rooms-katholieke geloof – een indrukwekkend man die het bij De Tijd helemaal zou gaan maken, te meer omdat hij uit Amersfoort de beeldschone Gerrie Pistorius had meegenomen, de secretaresse op de administratie van Het Centrum. Ze was de dochter van een Amersfoortse beroeps onderofficier (een adjudant) die het Arie  knap lastig had kunnen maken als die niet de meerdere van zijn schoonvader was geweest. Arie had zijn diensttijd als tweede luitenant afgesloten. Fier kon hij dan ook, toen nog op vrijersvoeten, ’s morgens ter redactie roepen: Als die ouwe het waagt tussen mij en zijn dochter te komen, dan stámp ik hem in de houding!

Arie werd een voortreffelijk buitenlandredacteur met een opvallend grote belangstelling voor Israël. Dat had met de Tweede Wereldoorlog te maken die hem en zijn leeftijdgenoten – kinderen in de oorlog – hebben gevormd. Juist omdat hij katholiek was, en in het algemeen gesproken niet gelukkig met de rol die zijn geloofsgenoten in het interbellum en tijdens de Bezetting hadden gespeeld, zag hij het als zijn taak de lessen die uit die jaren getrokken konden worden, in de praktijk uit te dragen.

North State

Arie las veel, en snel. Hij verraste je telkens weer met de kennis die hij als gretige lezer – snuivend, en met een pakje North State bij de hand – in korte tijd opdeed als een onderwerp hem interesseerde in verband met ‘de actualiteit’ die hij zijn leven lang op de voet volgde. Als jongen al, en zeker later op het gymnasium, wist hij dat hij journalist zou worden. De wens daarbij een leraar te zijn, een goede leraar, sprak zeker mee.

Bij De Tijd, een krant van niveau, door toedoen van hoofdredacteur Ton Cuppen, en zeker ook onder diens opvolger Herman van Run, een hoofdredacteur die iedereen wel had willen hebben, moet hij het erg naar zijn  zin gehad hebben. Hij verhuisde, met Gerrie, naar Amsterdam, en bleef veertien jaar lang (van 1960 tot 1974) bij De Tijd redacteur buitenland. Maar in het begin van de jaren zeventig moest ook hij constateren dat hoe goed je krant ook was, hoe hard je ook werkte en met welk enthousiasme je ook nieuwe, belangrijke onderwerpen uitploos, andere krachten dan puur journalistieke over je lot beschikten.

Het Centrum, zijn eerste krant, was in 1971  ten onder gegaan.

Nu dreigde ook De Tijd te verdwijnen. Acties van de redacteuren, met Arie in een hoofdrol, mochten in zoverre baten dat de krant vanaf 1974 als weekblad kon voortbestaan. Arie werd hoofdredacteur. Maar in 1990 luidde de noodklok opnieuw. Voor De Tijd restte nog slechts de mogelijkheid van een fusie waarvoor de Haagse Post zich leende. Arie was daar niet tegen, maar de meerderheid van zijn redactie wel. Hij nam ontslag en ontplooide andere journalistieke activiteiten, onder andere voor de radio en op de televisie.

Buitenstaanders

Ik zag het allemaal van een grote afstand gebeuren. We vertoefden niet per se in gescheiden werelden, maar contact was er, zoals dat in Amsterdam gaat, niet. Ik zag Arie pas weer, toen ik als chef kunst van de Volkskrant met Frank Ligtvoet van de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam een reeks lezingen opzette, ‘Buitenstaanders’ geheten, die mannen en vrouwen met een grote invloed op de cultuur in Nederland de gelegenheid bood het publiek van de Balie (en de lezers van de Volkskrant) uit te leggen waaruit die invloed bestond. Een van hen was Joep Brentjens van de VNU, uitgever van De Tijd.

Tot mijn verrassing was Arie met zijn baas meegekomen. We hadden elkaar veel te vertellen. Te veel haast. Arie verbaasde zich over mijn liefde voor de kunst – die niet per se zijn pakkie-an was – en ik hoorde aandachtig zijn verhalen over Israël aan. Ja, hij was van Gerrie gescheiden… Hij had twee kinderen… Hij vertelde me ook dat hij een boek aan het schrijven was, over Abel Herzberg. Algauw ademde ons gesprek de sfeer van vroeger, de sfeer van haast jongensachtige geestdrift die me altijd van onze journalistieke plannenmakerij is bijgebleven.

Ik was benieuwd naar het boek. Om Arie, uiteraard, maar nog meer vanwege Abel Herzberg, wiens werk ik kende (evenals dat van zijn dochter en kleinzoon). Arie publiceerde zijn biografie, Een wijze ging voorbij, in 1997 en ik was bij de presentatie om hem te feliciteren. Hij vroeg me toen of ik dit – hij wees op het boek dat ik in handen had – ‘de kroon op zijn werk’, zoals hij zei, wilde lezen, wilde lezen als de literair criticus die ik was, en dan vooral te letten op de ‘stijl’. Terwijl ik daarmee doende was, werd ik getroffen door een hartinfarct, wat alle, voorlopige, afspraken met Arie op losse schroeven zette. Ik heb zijn boek daardoor pas veel later gelezen, te laat, vond ik, om hem nog lastig te vallen met zoiets wijsneuzigs als een literaire kritiek. Het is een belangrijk boek, waarin mét het leven van Abel Herzberg veel van wat in ons beider journalistieke leven van het allergrootste gewicht was, wordt belicht: het zionisme, de verhouding van Nederland tot het Midden-Oosten, Israël en Palestina, de Drie van Breda, de affaire-Menten en, bijvoorbeeld, het gedrag van de voorzitters van de Joodsche Raad in de oorlog, Asscher en Cohen, die door de advocaat Herzberg werden verdedigd.

Tuindorp

Het bericht van zijn (onverwachte) overlijden attendeerde me er weer eens op hoe los een band tussen individuen ongewild kan worden als je uit elkaar groeit, zoals dat heet, of denkt uit elkaar gegroeid te zijn.

Ik was zo gesteld op die man dat ik in plaats van een leerling levenslang zijn vriend had kunnen zijn. Waarom het daar niet van is gekomen, is een te ingewikkelde vraag om hier te beantwoorden.

Ik denk dat Arie’s katholicisme daarbij een rol heeft gespeeld. Wat ons op zeker moment scheidde was meer dan wat ons bond, onze tijd in Utrecht, waar we dezelfde middelbare school bezochten, het Sint Bonifacius-lyceum, hij deed in 1952 eindexamen en ik in 1958, en bij dezelfde krant werkten. Het was in die tijd – voor katholieke scholieren die journalist wilden worden – de normale weg om bij Het Centrum te beginnen, ‘de krant van Schaepman’.

Er was nog geen journalistenopleiding. De krant stond in die dagen onder leiding van J.P. van Vonderen, wiens kinderen ook op het Bonifacius hadden gezeten (Jeske, die een poosje spreekbuis van de koningin is geweest, maar afknapte op haar bedillerige heerszucht, zat bij mij in de klas).

Die school en die krant rekruteerden veel van hun aanwas uit Tuindorp, een groene buurt aan de rand van de stad waaraan een zekere deftigheid niet ontzegd kon worden. Die deftigheid kwam niet van de paar (zeer grote) katholieke gezinnen die er hun telgen vrijelijk met elkaar lieten donderjagen.

Ze kenden elkaar dan ook allemaal, de Kuipers, de Kuitenbrouwers, de Collignons, de Mirandes en de Andriessens – die het het verst schopten omdat zij een minister en zelfs een eurocommissaris voortbrachten, Frans. Of waren de Fagels nóg belangrijker, met al die koks…? Of de Collignons? Met Jos…

Filosemiet

Arie droeg in de jaren dat ik hem van nabij meemaakte dat merkwaardige mengsel van volks, rooms en haast naïeve bevlogenheid op een zo Utrechtse manier met zich mee dat het lang geduurd zal hebben voordat hij zich in Amsterdam met al die tegen elkaar aan schurende en elkaar minachtende culturen en cultuurtjes thuis is gaan voelen. Je overschrijdt niet straffeloos een grens… Nadat Een wijze ging voorbij was gepubliceerd, noemde Hans Goedkoop de auteur in de NRC een filosemiet…

Arie moet dat, bezield van de allerbeste bedoelingen als hij was, niet heel erg plezierig hebben gevonden.

Het zou tussen Arie en mij misschien anders gelopen zijn als hij in de jaren zestig voor de Volkskrant had gekozen. Het had gekund. Per slot van rekening was zijn vader een vooraanstaand (katholiek) vakbondsman. Hij had er gezien zijn kennis, zijn vakmanschap, zijn neus voor nieuws, zijn intelligentie en zijn gezaghebbende uiterlijk misschien wel hoofdredacteur kunnen worden – met Henk Huurdeman als zijn adjunct – maar de vraag is of die soms zo gemelijke, dwarse en zich voor progressief houdende redactie van de Volkskrant die zich steeds chaotischer ontwikkelde, Aries onverschrokken rechtlijnigheid zou hebben geaccepteerd…

WKtS
12 NOVEMBER 2011
Arie Kuiper: Een wijze ging voorbij – Het leven van Abel J. Herzberg. Querido.

De Jaren Van de Krant (1)

De foto van Arie Kuiper is van het ANP.