Uit het lood – 67

TERWIJL DE LAATSTE LUGUBERE VELDSLAG IN VIETNAM…

67

En Sandra? Nee, Ilse kende Sandra helemaal niet. Dat waren gescheiden werelden. Beschaving hoonde hij. Wiens beschaving? De zijne van de Vogelenbuurt? De rouwranden van zijn vader? Herman, was toch je handen ’ns als we gaan eten.’ Voor een dubbeltje geboren. Misschien had het verhaal van Lok nog het meest de diep verborgen aardlagen van zijn minderwaardigheidsgevoel aangeboord. De stront die dan tevoorschijn spoot. Armand, door en door burgerlijk van huis uit, Antoine, díe had het goed gedaan, een chemicus die het spelen nooit was verleerd. Begreep zelfs de straling waaraan hij nu werd blootgesteld. Zijn gevoelloosheid als hij met Sandra vree, wellustige experimenten, spelletjes voor haar tot alles bereid. Aan de grens van de wreedheid. Ook hij was een narcist, meer met zichzelf in de weer dan met anderen. Zijn hang naar het verbeteren van de wereld was niks anders dan het camoufleren van zijn onmacht, de wreedheid zelfs die ook in hem zat.
 
Onmenselijke, onvoorstelbare wreedheid huisde in mannen die beweerden het lot van anderen te willen verbeteren. Negentiendeeeuws, had Armand gezegd… De tomeloze hoogte van de idealen, evengoed als de meedogenloze kilheid, mannelijk, totaal, ze naderde haar einde, nu ze terwijl de laatste lugubere veldslag in Vietnam zich ten einde spoedde het tijdperk van Aquarius betraden, of misschien wel binnen zwommen. De popmuziek gilde het uit. The Age of Aquarius. Androgyn. De eeuwen die kwamen zouden androgyn zijn, had Armand gezegd. Misschien was het waar. Misschien was dat de beschaving, de levenskunst die ze hadden verloren. Ilse, de bloedigste slag in de geschiedenis eindelijk gestreden. Koppen in alle kranten: OORLOG EINDELIJK AFGESCHAFT.
 
Moest hij Sandra terugschrijven? Moest hij naar haar toe? Hij fietste naar Caroline. Ze was niet thuis. Verward reed hij terug en doorkruiste doelloos de straten. Totdat hij merkte dat hij op weg was naar Rotsoord, de straat waar Sandra haar dagen sleet in die kantoorkolos waar hij nog nooit was geweest. Hij vroeg de receptioniste waar hij haar kon vinden. ‘623,’ zei ze afgemeten. Een nummer, zes hoog.
 
Hij nam de lift en stapte uit in een lange gang met tientallen deuren. Hij klopte aan bij 623. Niemand reageerde. Hij opende de deur en zag Sandra verdiept in haar tikwerk. Ze zat achter een reusachtige machine die hem nog het meest aan hun prachtige drukpers deed denken. Vergroeid met de apparatuur was ze een bloedmooi, levend, warm aanhangsel. Hij zag haar ademen, hij zei zacht haar naam. ‘Sandra.’ Ze bloosde, kwam op hem af. Ongemakkelijk stonden ze tegenover elkaar. ‘Sandra,’ zei hij weer. ‘Werner,’ zei ze.
 
Lang stonden ze zo. Hij zocht haar gezicht af, zag de concentratie, de verwachting, de liefde, die onvoorwaardelijke liefde van haar. Toen zei ze: ‘Gaan we het nog een keer proberen, Werner?’ Een vraag. ‘Driemaal is scheepsrecht,’ zei hij en ze lachten allebei, verlegen nog, maar al wat meer vertrouwd. Lachen. Ze had er de humor van ingezien, Ilse. Sandra pakte zijn hand. Hij voelde haar. Haar hand. Handen. Zonder handen. Kitty. Jouw handen hebben mij gemaakt. Hij kneep hard in haar handen. ‘Au,’ zei ze zachtjes, ‘niet zo hard, joh.’ Ze nam hem mee, ze konden in de kantine praten, maar toen hij daar de montere beklemming van de verzamelde kantoorbedienden aan hun formica-tafeltjes zag, zonk hem de moed in de schoenen. Waar was hij aan begonnen? Sandra zei: ‘Kom, we gaan naar buiten.’
 
Ze wandelden langs de Vecht. Dankzij de scheepvaart rijkgeworden Amsterdammers hadden er in de achttiende eeuw hun hofsteden en buitenplaatsen aangelegd. Volksvrouwen speelden er onder hun ogen al eeuwen in wrakke schuitjes de hoer. Hij zag ze in de verte drijven. Sandra gaf hem een arm. Haar moeder moest nu toch echt naar het bejaardenhuis, zei ze. Ze keek hem aan en vroeg: ‘Zullen wij dan eens fijn de bergen weer in gaan?’ Werner hoorde het verrast aan.
 
Was dit Sandra? Beelden van hun eerste bergtocht vloeiden aan. Hij zag de gemzen weer, zo breekbaar op hun dunne poten hoog in de sneeuw, en de wouw die hem zo van streek had gemaakt. Sandra, haar te dikke benen in de plompe kistjes, bloot als Eva in de alm. De natuur had ook hem weer lichaam gemaakt, goddelijk, kind. Daar was hem zijn opdracht verstrekt. ‘Ja,’ zei hij, ‘ja,’ opgetild door de betovering van de film in zijn hoofd en ze duwde zich tegen hem aan, lachte en kuste hem, zo open en zozeer Sandra dat ook zijn laatste restje weerstand smolt.
 
Ze zou alles regelen. Met de trein niet weer naar het Lötschental, maar zuidelijker, naar de Alpen, op de grens van Zwitserland en Italië, om af en toe een uitstapje naar het land van Leonardo te kunnen maken. Werner bracht haar terug naar haar hollerith. De receptioniste keek hem pissig aan. Vrij, dacht hij, weg!, maar op het Stationsplein aangekomen twijfelde hij alweer. Wat had hij Ilse graag zijn alfabet laten zien. Het hele alfabet. Zijn psalm voor haar. Gebroken wit. Het zwarte schaamhaar. Voor het eerst in maanden kroelde zijn hand er weer door, toen ze een paar dagen voor hun vertrek bij hem bleef slapen en hij haar, gewikkeld in de geur van haar sterke, liefhebbende lijf, vertelde over het lood, het gespikkelde galeniet dat hij lang geleden in de bossen van de Lage Vuursche bij haar voor het eerst had gezien alsof zij de muze was geweest die hem de weg naar Långbanshyttan zou wijzen. ‘Maar het werd Ilse,’ zei ze, zo verdrietig dat hij zich gedwongen voelde haar zo omzichtig mogelijk, maar uitgebreid over zijn reis te vertellen, over het waarom, wat het hem had opgeleverd hij liet haar het lood zien, dat ze even ter hand nam, maar snel weer weglegde alsof de substantie of misschien de vorm ervan haar afkeer inboezemde en dat hij nu weer voort kon! Het deed de lucht tussen hen opklaren. Ze kon er nu om lachen en pakte hem om te stoeien. Ze maakte grappen en ja, ze zong weer, hoewel de liedjes van de jongens uit Liverpool hadden moeten plaatsmaken voor de opgewekte zang van een Zweeds groepje, Abba, of zoiets, een rijmschema…, letters die hij had getekend.
 
Haar vrolijkheid kwam de stemming in huis zeer ten goede, een stemming die hij zich ook door zichzelf niet niet meer liet afnemen en die hen ook op de dag van vertrek nog begeleidde en zo vertrokken ze ook, opgewekt, lacherig. Er kierde geen afstand meer tussen hen. Hij was bij haar, zij was bij hem, ze waren bij elkaar, samen, één, twee wederhelften die met elkaar versmolten waren… Hoe kon het zo eenvoudig zijn…
 
Ze hadden zich nog niet in hun couchette geïnstalleerd, met tassen vol boeken en kranten, of ze kropen al op elkaar, omklemden elkaar en lieten elkaar niet meer los. Het bordeel van Ika Loch, waaruit hij haar had willen voorlezen, bleef ongeopend naast ze op de bank liggen. Van tijd tot tijd liep de spanning zo hoog op dat ze hun coupé uit moesten en naar het toilet gingen waar de stank niet te harden was en horen en zien hun verging.
 
Als de rust in hun lichamen weergekeerd was en ze weer dicht tegen elkaar aan zaten, staarden ze opnieuw dromerig door de vuile ramen naar de velden, bossen, dorpen en steden waar het naoorlogse leven van al die duizenden Duitsers doorging alsof de nazi’s er nooit waren geweest en dacht hij aan Ilse en hoe ze hem als novice had ingewijd op hun rituele tocht naar het Noorden, o, wat had hij ervan gehouden om met haar te praten.
 
In haar mond, haar gouden mond, waren onvatbare grootheden als God en Geluk en Denken, Doorgronden Van Het Bestaan en Schoonheid, God en Gnosis volkomen vanzelfsprekend geworden, lekkernijen, die ook nog voedzaam waren hij grinnikte, wat hield ze van bonbons al waren ze ook slecht voor je tanden.
 
Zulke woorden deden je mens en ding aanvaarden zoals ze nu eenmaal waren, zonder boosheid en agressie, en, nee, niet zonder kritiek. Zonder kritiek, en vooral zelfkritiek, ging het niet. Zonder wanhoop ook niet, trouwens.
 
Maar misschien had ze gelijk, was het kunst, of wat aan de kunst ten grondslag hoorde te liggen, om je eigen leven te scheppen. Misschien was het de hoogst bereikbare vorm van kunst, weggelegd zelfs voor degenen die niet aan de een of andere academie een sullig diploma ‘kunstenaar’ hadden gehaald. Hij herinnerde zich de filosoof Ernst Cassirer die zij hem had aangeraden, een denker die zij bewonderde en al haar leven lang las, maar die voor hem toch een tikkeltje te hoog gegrepen was, al had hij aan het moeilijke werk van de man toch een waardevol idee overgehouden, het idee dat de mens in zijn nietsontziende vooruitgangsdrift misschien wel meer aan zijn taal, aan zijn mythischreligieuze zoeken, aan zijn onuitputtelijke fantasie en zijn soms zo mislukte artistieke scheppingen te danken had dan het zogenoemde abstracttheoretische, wetenschappelijke denken.