Doktor FAUSTUS – 35

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
WANT, ZEI ILSE, HAND EN GEEST ZIJN EEN…
 
35
 
Opnieuw keek ze even peinzend voor zich uit, totdat ze zich hernam en met een stem die een beetje hees was geworden zei: ‘Deze gang van zaken tast ook de kunst aan, Werner, die in feite opgehouden heeft te bestaan.’
 
‘Wat blijft erover?’ vroeg ze na een paar kostbare, intens stille seconden, terwijl ze licht, bijna onmerkbaar zijn hand beroerde en hij zich plotseling realiseerde dat de  storm die hij gevreesd had, was uitgebleven, ‘of moet ik zeggen: hoe gaat het verder, Werner, want verder gaat het, dat is zeker. Zal het geloof, een oprecht gewild geloof, zal de gnosis ons helpen? Ik ben er zeker van. We zullen aanvankelijk misschien louter uit angst of teleurstelling, maar later verlost en oprecht, ons meer en meer bewust van de kracht die hij ons schenkt God opnieuw denken en daaruit de inspiratie putten om al die verbodsborden te negeren die ons in de loop van de tijd de weg zijn gaan versperren naar het inzicht waarnaar we hunkeren. We zullen weer toegang krijgen tot die verboden gebieden, ja, zelfs tot het occulte en irrationele, tot het bovennatuurlijke, en daardoor de vrijheid herkrijgen die ons pas werkelijk in staat zal stellen om de technologie te doorgronden, ons pas werkelijk in staat zal stellen om te constateren hoe absurd en irrationeel deze macht is, hoe gewetenloos. En dan, lang nadat ik er al niet meer ben, maar jij misschien nog wel, wie weet na de volgende eeuwwisseling, zullen we ons opnieuw kunnen openstellen voor datgene wat een mens alleen op straffe van een huiveringwekkende vervlakking kan ontkennen.’
 
Ze keek op, keek hem, nog steeds heel ernstig, in de ogen en zei: ‘Geloven, Werner, is door je knieën gaan, letterlijk, je buigen, je handen vouwen, en aldus, lichaam en geest tot en met verenigd, je openen voor de schok van het numineuze. Alsof je wordt geëlektriseerd…
 
‘Het is die schok waardoor de kunst ook voor degenen die nu zo in de ban van hun apparatuur en knoppen zijn, zo in de ban van de op niets berustende hovaardij die het besturen van hun autootje hun schenkt, weer deel gaat uitmaken van het leven, dan zullen ook deze twintigsteeeuwse centauren, zoogdier en apparatuur tegelijk, weer beseffen wat het betekent om iets uit het niets te creëren, iets te maken wat verbeeldingskracht is en liefde, wat het lichaam is dat zich leegmaakt en opentze glimlachte even ‘de tekenende hand, de schrijvende hand…’
 
De hand van Aus, dacht Werner.
 
‘Want,’ zei Ilse, ‘hand en geest zijn een, dat is toch wel de slotsom van zowel kunst als religie. Wie de band tussen die twee verbreekt, wil af van wat ik creativiteit noem, de ander iets geven wat hem verheft en vertedert, hem amuseert en soms ergert, maar altijd ontsluit en verandert. Dat kan alleen een oprecht kunstenaar je geven, de kunstenaar die als een gelovige het kind in zichzelf terugvindt of nooit heeft verloochend, die in overgave aan God leeft. Dat is de bron van alle creativiteit. Dat is wat ons bindt. Dat is het spel dat oorlog uitbant.’
 
Ze keek naar haar bijna lege glas, nam nog een slok en zei, plotseling op een heel andere toon, alsof ze eindelijk gezegd had wat ze wilde zeggen: ‘We moeten leren, Werner, met ons hart te denken en met ons verstand te voelen.’
 
Ze glimlachte, kneep in zijn hand en zei: ‘Gelukkig hoeven kunstenaars niet ernstig te zijn.’
 
Ze lachte nu zo uitgelaten dat ze de indruk wekte van een last verlost te zijn. Hoe vaak had ze aan wie? dit verhaal verteld? Kunnen vertellen. Iedereen opgesloten in zijn eigen eenzaamheid. Individu. Was dat de prijs die je betaalde? Was dat de prijs die zijn vader had betaald?
 
‘Helaas geen ober meer,’ hoorde hij haar zeggen, ‘dan maar te kooi.’
 
Ze goot het laatste teugje aquavit naar binnen, haar hoofd ver naar achteren, het meisje van toen, een blos op haar wangen. Was het de opwinding? Het noordse levenswater? Hij zag haar borsten in de uitsnee van haar trui.
 
‘Kom,’ zei ze en stak haar hand uit, pakte hem vast. Glimlach van een zomernacht. Als in een donkere spiegel. Avondmaalsgasten. Deed Zweden dit met je? Beheersing, godverdomme. Hij spande zijn spieren.
 
Ze stonden op, manoeuvreerden tussen de tafels door, spiraalden een ijzeren trap af, naar beneden. Hij rook de stookolie en iets zilts, van de zee, of een schoonmaakmiddel, hij wist het niet. Hij zag hoe de roest zich alweer onstuitbaar door de verflaag vrat. Hij hoorde het klikken van Ilse’s hakken, tik, tik, tik, een driftige metronoom die zijn hartslag opjoeg. Als een zwikkende bakvis ging ze hem voor. Plotseling stopte ze, nogal bruusk, waardoor hij tegen haar aan botste.
 
Ze draaide zich om en kuste hem. ‘Moge de slaap je meenemen naar de mooiste tuinen op aarde, Werner,’ fluisterde ze. Hij rook haar adem, hij rook haar huid. Ze bleef staan. Toen opende ze haar deur en stapte over de hoge, ijzeren drempel. Hij wankelde, deed twee, drie passen voorwaarts, ontsloot ook zijn hut en liet zich, doodmoe ineens, als een blok op zijn bed vallen. De boot stampte zwaar.
 
In Stockholm zouden ze de vrienden van Ilse opzoeken. Sommigen kende ze tamelijk goed, vakgenoten van haar, met wie ze regelmatig schreef en soms telefoneerde, anderen kende ze uit hun verhalen, geleerden, onderzoekers, een enkele schrijver.
 

Ontspannen stuurde Werner de Mercedes door het waterrijke territoir rond de Zweedse metropool. Ze genoten na van de vijf dagen die ze op Bornholm hadden doorgebracht, de glooiende akkers die ze hadden doorkruist op weg naar de hoge, witte kliffen, het uitstaren over de zee die zo kalm en zonder branding wel getemd leek. Een landschap nog zonder verstedelijking of machines. Ze hadden geschuild in rokerijen en vis gegeten als het regende en waren ten slotte uitgerust naar Zweden overgestoken.

 
Ilse had hem op weg naar de hoofdstad door het uitgestorven land dat bloeide en geurde als een mediterraan paradijs – inderdaad een tuin waarin Ilse met kinderlijke blijdschap aren las en bloemen plukte – wat wijzer gemaakt over de mannen en vrouwen die ze in Stockholm zouden ontmoeten. Ze hadden zich, vertelde ze, in een leefgemeenschap verenigd die ze Hortus Conclusus noemden. Ze had Sankt Otto ter sprake gebracht die in Ascona ook een tijdlang in zo’n commune had gewoond. Zelf had hij op Walden in ’t Gooi van Frederik van Eeden gewezen.
 
De Zweden met wie ze zouden kennismaken, had Ilse uitgelegd, wezen het huwelijk af, predikten en praktiseerden de vrije liefde en verzetten zich tegen elke vorm van eigendom of bezit. Ook de kinderen die aan hun al dan niet wulpse paringen waren ontsproten, behoorden niet hun pappa en mamma toe, maar de commune. Lieve commune, dacht Werner, terwijl hij Ilse de ideologie van de bevlogen wereldverbeteraars hoorde weergeven, ik schrijf u/jou/jullie vanuit Zweden waar ik met mevrouw Ilse in haar Mercedes 300 Dora rondreis. Vader, moeder, nooit geschreven, nooit gepraat. Vrije liefde. Ilse zei, terwijl een verkeersbord aangaf dat ze nog maar 250 kilometer van hun doel verwijderd waren: ‘Het is natuurlijk het eeuwenoude verzet tegen de onvermijdelijke institutionalisering van alles wat een mens onderneemt om het hoofd boven water te houden. Regels, voorschriften, moraal. Huwelijk, plicht. Onze Zweedse vrienden willen geen huwelijk, maar liefde, ze willen geen economische
machinerie waarin ze slechts een onbeduidend radertje zijn, maar autarkie, ze willen hun kinderen niet africhten of drillen, ze willen geen tucht of opvoeding die uit louter verbodsbepalingen bestaat, ze willen, ja, wat willen ze eigenlijk het is opvallend dat ze vooral goed weten wat ze niet willen , misschien jagen ze alleen de illusie na dat geen kracht of macht vanbuiten hun leven mag beïnvloeden.’
 
Ze zweeg en zei: ‘Het wordt wat drukker. We naderen de bebouwde kom, als die poëtische benaming hier tenminste op zijn plaats is, want ik zie alleen maar water, meer water dan land in elk geval, en de gebouwen die je  daar in de verte ziet, lijken noch water noch groen te bedreigen. Mooi, vind je niet, voor een wereldstad?’
 
Werner knikte. ‘Gewassen ziet het eruit,’ zei hij, ‘proper.’
 
Op aanwijzing van Ilse die met de kaart op schoot de route in de gaten hield, loodste hij hun Mercedes door een stad die almaar bleef uitwijken, over vele bruggen en brede wateren naar een havenachtige buurt waar ze om in stijl te blijven op een oud cruiseschip zouden logeren. Het moest vlak bij de ‘binnenstad’ liggen. In Utrecht had ze hem er al over verteld. Tip van een oude vriend. Het had haar ‘heel romantisch’ geleken om in Stockholm de nacht op een boot door te brengen. Het bedoelde schip had tot ver na de oorlog over de wereldzeeën gezworven, met veelal louter Hollywoodsterren aan boord, van wie Ilse hem de namen noemde. Ze kende ze nog uit haar jeugd. Hij constateerde het verrast. Het benadrukte, vond hij, niet zozeer het verschil in leeftijd als wel de onmetelijke afstand in ervaring die hen scheidde. Op een avond thuis in de Maliebaan had ze hem over een ets van Paul Klee verteld, die ze voor haar achttiende verjaardag, in 1931, van haar vader had mogen uitzoeken. ‘In de 
winkel van Willem Wagenaar op de Nieuwe Gracht,’ had ze gezegd. ‘Nummer 25, je kent het pand vast wel.’ Een ets van Paul Klee!